In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2015. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. K. Celebi, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, als verweerder, heeft een verweerschrift ingediend en op 4 april 2015 een nieuw besluit genomen. In de loop van de procedure heeft appellante aangegeven dat haar belang bij de voortzetting van het hoger beroep enkel nog lag in de proceskosten. Beide partijen hebben vervolgens toestemming verleend om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
De Raad overweegt dat volgens vaste rechtspraak geen procesbelang kan worden ontleend aan de verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten. Aangezien er tussen partijen geen inhoudelijk geschil meer bestaat, heeft de Raad besloten het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Desondanks heeft de Raad geoordeeld dat de minister in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, omdat de minister aan appellante is tegemoetgekomen. De kosten voor rechtsbijstand zijn begroot op € 1.485,-. Daarnaast is de minister verplicht om het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van griffier R.L. Rijnen, en is openbaar uitgesproken op 1 februari 2017.