ECLI:NL:CRVB:2017:3456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
15/7407 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering WW-uitkering en vertrouwensbeginsel bij zelfstandige ondernemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv over de terugvordering van zijn WW-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1 september 2009 een WW-uitkering ontving, kreeg toestemming om een eigen bedrijf te starten met behoud van zijn uitkering. Na afloop van de startperiode beëindigde het Uwv zijn uitkering, omdat appellant volledig werkzaam was als zelfstandig ondernemer. Appellant betwistte de terugvordering van een te hoog voorschot dat hij had ontvangen en stelde dat het Uwv hem onterecht had geïnformeerd over de verrekening van zijn inkomsten. De rechtbank oordeelde dat er geen uitdrukkelijke toezegging was gedaan door het Uwv over de wijze van verrekening van zijn inkomsten, en verwierp het beroep op het vertrouwensbeginsel. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de besluiten van het Uwv geen ondubbelzinnige toezeggingen bevatten en dat appellant niet gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op een andere verrekeningswijze. De Raad concludeerde dat het beroep op rechtsverwerking ook niet slaagde, omdat het tijdsverloop alleen niet voldoende was om de bevoegdheid tot terugvordering te laten vervallen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/7407 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 september 2015, 15/490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Dijkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 september 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 8 december 2009 is hem toestemming verleend om gedurende de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2010 met behoud van zijn WW-uitkering van start te gaan met een eigen bedrijf. Tevens is daarbij bepaald dat gedurende de startperiode de WW-uitkering als voorschot wordt verstrekt. Appellant is daarbij erop gewezen dat 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering en dat appellant na de startperiode daarover nader geïnformeerd zal worden.
1.2.
Op 8 december 2009 heeft appellant een gesprek gehad met werkcoach [naam] van het Uwv.
1.3.
Appellant is vervolgens gestart als zelfstandige. Na afloop van de startperiode heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2010 met ingang van dezelfde datum de WW-uitkering beëindigd omdat appellant volledig werkzaam was als zelfstandig ondernemer in zijn bedrijf [BV]
1.4.
Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant een te hoog voorschot heeft ontvangen over de periode van 4 januari tot en met 4 juli 2010 en van appellant
€ 15.147,60 bruto teruggevorderd. In de beslissing op bezwaar van 15 december 2014 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant hiertegen ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarin toegelicht dat het door de Belastingdienst bepaalde bedrag aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking bij de verrekening in aanmerking is genomen. Volgens het Uwv is niet gebleken dat appellant is toegezegd dat een verrekeningswijze zou worden gevolgd zoals door appellant verondersteld, namelijk dat verrekening van de WW-uitkering zou plaatsvinden op basis van de behaalde belastbare winst zodat zijn inkomen als directeur niet in aanmerking genomen zou worden.
1.5.
De Belastingdienst heeft het door appellant gemaakte bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2010, in een uitspraak op bezwaar van
24 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard. De Belastingdienst is vervolgens aan het bezwaar van appellant tegemoet gekomen en heeft de aanslag met betrekking tot 2010 verminderd met € 307,-. In de uitspraak op bezwaar is het verzamelinkomen vastgesteld op
€ 27.785,-.
1.6.
In verband met de gewijzigde aanslag 2010, als vermeld in 1.5, heeft het Uwv in de beslissing op bezwaar van 3 juni 2015 (betreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd, het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 9.709,22 en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juli 2014 in zoverre gegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure betrokken. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de berekening van het teruggevorderde bedrag aan te veel betaalde WW-voorschotten niet in geschil is. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaring van [naam] niet valt op te maken dat aan appellant informatie is verschaft of is toegezegd dat zijn inkomsten als directeur geen rol zouden spelen voor de inkomstenverrekening. De rechtbank achtte de interne werkinstructie op zichzelf onvoldoende om een beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen dragen. Omdat er geen sprake is van een ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezegging kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Ook het beroep op rechtsverwerking is door de rechtbank verworpen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van
10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2740) heeft de rechtbank overwogen dat enkel tijdsverloop onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij zich door het Uwv heeft laten informeren voordat hij startte als zelfstandige. In gesprekken met zijn werkcoach [naam] heeft appellant gemeld dat hij een B.V.-structuur wilde opzetten. Appellant heeft [naam] naar zijn zeggen expliciet verzocht toe te lichten wat in dat geval onder inkomsten uit onderneming moet worden begrepen, waarop [naam] hem aan de hand van een interne instructie heeft uitgelegd dat bij de B.V.-structuur alleen zou worden uitgegaan van belastbare winst uit onderneming. Volgens appellant is er sprake van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging die bij hem gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Op basis van de mededelingen van [naam] heeft appellant gekozen voor een B.V.-structuur. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daarnaast heeft appellant betoogd dat door het tijdsverloop van bijna vier jaar en het nalaten van het Uwv om hem deugdelijk en tijdig te informeren over de manier waarop verrekening zou plaatsvinden, bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat er niet zou worden verrekend. Het Uwv was daarom niet bevoegd tot verrekening over te gaan.
3.2.
Het Uwv heeft het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 77a, eerste lid, van de WW kan het Uwv in de in dit lid omschreven gevallen een werknemer toestemming verlenen om gedurende maximaal
26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten. In dat geval blijft op grond van het tweede lid van dit artikel het recht op uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW bestaan.
4.1.2.
In artikel 35aa, eerste lid, van de WW was, ten tijde hier van belang, bepaald dat de uitkering wordt verminderd met 70% van de inkomsten uit arbeid indien de werknemer toestemming heeft verkregen van het Uwv om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, te verrichten en het recht op uitkering op grond van het tweede lid van dat artikel blijft bestaan.
4.1.3.
Op grond van het tweede lid van artikel 35aa van de WW kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend. Ten tijde hier van belang golden de regels van het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet (Inkomstenbesluit).
4.1.4.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Inkomstenbesluit is bepaald dat onder inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt verstaan: het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het loon als directeur-grootaandeelhouder op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Inkomstenbesluit moet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW. Aan de orde is de vraag of het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan en of appellant erop heeft mogen vertrouwen dat verrekening van zijn inkomsten in afwijking van het vorenstaande zou geschieden op basis van de belastbare winst van zijn onderneming.
4.3.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.4.
De in overwegingen 1.1 en 1.3 genoemde besluiten van 8 december 2009 en 5 juli 2010 van het Uwv bevatten geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen over het bij de verrekening buiten beschouwing laten van inkomsten over het jaar 2010. Uit deze brieven kan niet worden afgeleid dat in het geval van appellant niet zou worden uitgegaan van zijn belastbaar inkomen, maar van de belastbare winst uit onderneming.
4.5.
Uit de onderliggende stukken blijkt dat appellant op 8 december 2009 met [naam] heeft gesproken over zijn re-integratie. Dat dit gesprek heeft plaatsgevonden op verzoek van appellant en met het doel om de mogelijkheden voor het opstarten van een B.V. te bespreken, zoals appellant heeft gesteld, blijkt niet uit het werkplan, de contactgegevens, noch uit de verklaring van [naam] . Evenmin blijkt hieruit dat [naam] appellant in het gesprek op
8 december 2009 heeft meegedeeld dat in de situatie van een B.V. uitsluitend belastbare winst bij de verrekening van inkomsten in aanmerking zouden worden genomen. De interne werkinstructie waar appellant zich op beroept biedt evenmin aanknopingspunten voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Allereerst is het een incompleet stuk. Bovendien bevat dit stuk, gelet op de bewoordingen daarvan, niet de door appellant gestelde uitlating dat in de situatie van een B.V. verrekening uitsluitend plaats zou vinden op basis van belastbare winst. Dat appellant door dit stuk op het verkeerde been is gezet komt dan ook niet overtuigend voor. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat [naam] hem tot het gesprek van 8 december 2009 niet naar tevredenheid heeft geïnformeerd, omdat [naam] steeds leek uit te gaan van het starten van een eenmanszaak terwijl appellant vanaf het begin een holdingsstructuur voor ogen heeft gehad. Reeds hierom had appellant zonder verifieerbare bevestiging niet zonder meer mogen vertrouwen op de juistheid van de verkregen informatie. De bij appellant levende onjuiste veronderstelling dat inkomstenverrekening alleen zou plaatsvinden op basis van belastbare winst uit onderneming moet daarom voor zijn risico komen.
4.6.
Anders dan appellant heeft betoogd is het enkele tijdsverloop in de periode na beëindiging van de startperiode tot het primaire besluit onvoldoende om aan te nemen dat zich een situatie voordoet waarin de bevoegdheid tot terugvordering niet meer mag worden aangewend. Bovendien heeft het Uwv op geen enkel moment aan appellant te kennen gegeven dat van verrekening zal worden afgezien. Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat het beroep op rechtsverwerking faalt.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht heeft verworpen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.J. van Gendt
GdJ