ECLI:NL:CRVB:2017:3456
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- C.W.J. Schoor
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake terugvordering WW-uitkering en vertrouwensbeginsel bij zelfstandige ondernemer
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv over de terugvordering van zijn WW-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1 september 2009 een WW-uitkering ontving, kreeg toestemming om een eigen bedrijf te starten met behoud van zijn uitkering. Na afloop van de startperiode beëindigde het Uwv zijn uitkering, omdat appellant volledig werkzaam was als zelfstandig ondernemer. Appellant betwistte de terugvordering van een te hoog voorschot dat hij had ontvangen en stelde dat het Uwv hem onterecht had geïnformeerd over de verrekening van zijn inkomsten. De rechtbank oordeelde dat er geen uitdrukkelijke toezegging was gedaan door het Uwv over de wijze van verrekening van zijn inkomsten, en verwierp het beroep op het vertrouwensbeginsel. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de besluiten van het Uwv geen ondubbelzinnige toezeggingen bevatten en dat appellant niet gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op een andere verrekeningswijze. De Raad concludeerde dat het beroep op rechtsverwerking ook niet slaagde, omdat het tijdsverloop alleen niet voldoende was om de bevoegdheid tot terugvordering te laten vervallen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.