ECLI:NL:CRVB:2017:3445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
16/3936 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om terug te komen van een besluit inzake WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om niet terug te komen van een eerder besluit van 10 april 2013, waarin de aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellante, die al sinds 1999 een WAO-uitkering ontving, stelde dat haar gezondheid was verslechterd en dat zij recht had op een herbeoordeling van haar situatie. Het Uwv had echter geoordeeld dat er geen nieuwe medische feiten waren die een heropening van de zaak rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv en dat appellante haar standpunt over de verslechtering van haar gezondheid niet voldoende had onderbouwd met medische gegevens. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen ruimte was voor schadevergoeding.

Uitspraak

16/3936 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 april 2016, 15/1859 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.P.M. Adank, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2017. Namens appellante is verschenen mr. Adank. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante was een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 5 juli 1999 in verband met psychische klachten en diverse pijnklachten. Bij besluit van 5 januari 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 maart 2005 ingetrokken omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%.
1.2.
Bij besluit van 28 april 2006 heeft het Uwv het verzoek van appellante om heropening van haar WAO-uitkering afgewezen, omdat er geen nieuwe medische feiten waren aangevoerd. Bij besluit van 12 oktober 2006 is het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 mei 2007 het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 mei 2009 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 24 mei 2007 bevestigd.
1.3.
In verband met een tijdelijke opname in een herstellingsoord heeft het Uwv aan appellante bij besluit van 6 oktober 2007 met ingang van 29 april 2007 een WAO-uitkering toegekend. Bij besluit van 14 mei 2008 is deze WAO-uitkering per 13 februari 2008 ingetrokken wegens een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. In beroep heeft de rechtbank een deskundige geraadpleegd, psychiater dr. J.W.G. Meissner. Bij uitspraak van 11 maart 2010 heeft de rechtbank het advies van deze deskundige gevolgd en het beroep van appellante tegen het besluit van 14 mei 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 oktober 2011 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2010 bevestigd. Daartoe is overwogen dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het oordeel van de deskundige.
1.4.
Vervolgens heeft appellante met een wijzigingsformulier van 7 november 2012 aan het Uwv doorgegeven dat het sinds 1 januari 2012 veel slechter met haar gezondheid gaat. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om toekenning van een WAO-uitkering en dit vervolgens afgewezen bij besluit van 10 april 2013 wegens het ontbreken van toegenomen beperkingen door ziekte of gebrek. De reeds op 10 augustus 2007 in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgegeven beperkingen zijn nog steeds aan de orde. Bij besluit van 30 augustus 2013 is het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2013 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.5.
Bij brief van 7 februari 2014 heeft appellante wederom een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering. Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het Uwv dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 10 april 2013 en dit verzoek vervolgens afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij besluit van
19 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard omdat de in bezwaar ingebrachte medische gegevens ofwel reeds bekend waren dan wel nieuw zijn, maar geen onderbouwing vormen van een verslechtering van de medische situatie per 10 april 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat blijkens de verzekeringsgeneeskundige rapporten in bezwaar geen kenbare beoordeling van de zogenoemde Amberaanspraak van appellante is verricht. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat het Uwv deze herbeoordeling in het rapport van 12 november 2015 alsnog heeft uitgevoerd. Er zijn tevens geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat met het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep F.G. Slebus van 12 november 2015 bij een volledige heroverweging de door appellante in geding gebrachte medische informatie van onder meer de huisarts en de behandelend psychiater heeft betrokken. Deze informatie heeft geen nieuw licht geworpen op de gezondheidstoestand van appellante over de te beoordelen periode van 13 februari 2008 tot en met 13 februari 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat de geclaimde klachten vanuit de eerdere WAO-beoordelingen reeds bekend waren en voor zover deze klachten medische beperkingen geven, hiermee bij de beoordeling van de aanspraken van appellante per 13 februari 2008 rekening is gehouden. Uit de overgelegde informatie is niet gebleken dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb dan wel van een medisch objectiveerbare verslechterende gezondheidstoestand op basis waarvan appellante toegenomen arbeidsongeschikt dient te worden geacht in de te beoordelen periode.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – kort gezegd – aangevoerd dat op grond van haar psychische en fysieke beperkingen wel degelijk sprake is van een verslechtering van haar medische situatie. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en daarbij verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2015 en 12 november 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluit van 10 april 2013, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2013, is onherroepelijk komen vast te staan dat er in de periode van 1 januari 2012 tot de datum van het primair besluit van 10 april 2013 geen sprake is van een toename van medische beperkingen bij appellante. Gelet op het verhandelde ter zitting richt het hoger beroep van appellante zich uitsluitend tegen de weigering door het Uwv om met betrekking tot de periode van 1 januari 2012 tot 13 februari 2013 (vijf jaar na laatste intrekking van haar
WAO-uitkering per 13 februari 2008) terug te komen van het besluit van 10 april 2013, aangezien er geen sprake is van een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante.
4.2.
In hoger beroep is ter beoordeling of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Aan de orde is de afwijzing van een verzoek om terug te komen van het besluit van 10 april 2013 na een inhoudelijke beoordeling door het Uwv. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.3.
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat appellante haar standpunt dat vanaf 1 januari 2012 (tot 13 februari 2013) sprake is geweest van een toename van beperkingen niet met medische gegevens heeft onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 17 februari 2015 en 12 november 2015 inzichtelijk en overtuigend onderbouwd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen over de hier te beoordelen periode. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na bestudering van het dossier, zijn aanwezigheid bij de hoorzitting en na kennisname van de in bezwaar overgelegde medische gegevens van de behandelende sector (waaronder ook de brief van de behandelend reumatoloog van 10 december 2013) toegelicht dat wat appellante heeft ingebracht voornamelijk gaat om informatie die al in het bezit was van het Uwv en derhalve is meegewogen. Bij appellante is sinds jaren sprake van een complex beeld met fibromyalgie, depressieve stoornis en functionele klachten van maag en darmen. Zij kan daarmee minder appèl doen op haar fysieke en psychische mogelijkheden. In de in het verleden (2007) opgestelde FML wordt hieraan in de vorm van beperkingen van fysieke aard en aangewezen zijn op voorspelbare werkzaamheden zonder veel storingen, deadlines en productiepieken voldoende tegemoet gekomen. Uit het uitgebreide huisartsenjournaal dat het medische feitencomplex beschrijft tot 23 augustus 2012 en de berichtgeving van de huisarts van 28 juni 2013 blijken geen medische waarnemingen of andere medische feiten voor de conclusie dat het ziektebeeld van appellante dusdanig is verergerd dat de FML uit 2008 (bedoeld is: 2007) niet meer actueel is. Er is geen medische reden te geven waarom appellante de belastbaarheid die blijkt uit de in 2007 opgestelde FML niet kan opbrengen of dat zij hier gezondheidsschade van op zal lopen. Ook uit de brief van I-Psy van 14 juni 2013 komt geen verslechterend beeld naar voren maar een geringe vooruitgang vanaf 2011. Uit de brieven van de behandelend psychiater Hogerzeil rond februari 2015 en van de huisarts van 26 januari 2015 valt weliswaar op te maken dat de medische situatie is verslechterd, maar deze verslechtering ziet niet op de hier te beoordelen periode vanaf 1 januari 2012 tot 13 februari 2013.
4.4.
De Raad heeft geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de medische beoordeling bepaalde aspecten van de gezondheidstoestand van appellante over het hoofd heeft gezien of onvoldoende heeft meegewogen. De stelling van appellante dat de rechtbank een onafhankelijke deskundige had moeten raadplegen slaagt niet. Daartoe bestaat slechts aanleiding indien gerede twijfel is ontstaan aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv en daarvan was in dit geval geen sprake.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is gaan aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2017.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ