ECLI:NL:CRVB:2017:3444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
16/4258 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ZW-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de aanvraag van appellant om terug te komen van een eerder besluit af te wijzen. Appellant had in 2014 een ZW-uitkering ontvangen, maar het Uwv had in april 2014 vastgesteld dat hij vanaf 7 juli 2014 geen recht meer had op deze uitkering. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar heeft later nieuwe medische informatie ingediend die volgens hem zou moeten leiden tot herziening van het eerdere besluit. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) en heeft de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv ten onrechte geen besluit heeft genomen over de periode van 26 januari tot 26 februari 2015, en heeft vastgesteld dat appellant vanaf 26 januari 2015 recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank deels vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16/4258 ZW, 16/4259 ZW
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 mei 2016, 15/3749 en 15/4285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.W. van Bohemen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bohemen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding op 6 juni 2013 wegens nekklachten na een ongeluk met zijn scooter ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellant voor die ziekmelding heeft verricht, was in de functie van assistent voorman voor gemiddeld 43,54 uur per week. Zijn dienstbetrekking is na ontbinding door de kantonrechter geëindigd per 15 november 2013. Bij besluit van 28 april 2014 heeft het Uwv in het kader van een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) vastgesteld dat appellant met ingang van 7 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij met voor hem geschikte functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag. Appellant heeft tegen het besluit van 28 april 2014 geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 26 januari 2015 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Hij heeft daarbij informatie overgelegd van artsen die hem tijdens een verblijf van 10 april 2014 tot
3 november 2014 in Turkije hebben behandeld en beoordeeld, waaronder een brief van
22 juli 2014 van dr. Tetik betreffende zijn nek- en armklachten en een brief van 24 oktober 2014 van psychiater dr. Ali Ulutürk. Bij besluit van 25 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 26 februari 2015 geen recht heeft op een
ZW-uitkering, omdat hij per die datum geschikt wordt geacht voor de bij de EZWb geselecteerde functies. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van
25 februari 2015. Het besluit bevat geen oordeel over de periode van 26 januari 2015 tot
26 februari 2015.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 25 februari 2015 bezwaar gemaakt. Appellant betwist dat hij geschikt is voor de hem voorgehouden functies en heeft verzocht het besluit van 28 april 2014 te heroverwegen en terug te komen op de eerdere vaststelling dat hij vanaf
7 juli 2014 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Appellant is van mening dat hij vanaf
7 juli 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de ZW.
1.4.
De bezwaren van appellant zijn beoordeeld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellant heeft gezien op de hoorzitting. Zoals blijkt uit zijn rapport van 26 mei 2015 heeft hij bij zijn beoordeling ook brieven betrokken van behandelend artsen van appellant, waaronder de uitslag MRI van 9 april 2015 en de informatie van psychiater L.G. Reidsma van 20 mei 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant gelet op deze informatie meer beperkingen heeft dan zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 april 2014 die ten grondslag ligt aan het EZWb besluit van 28 april 2014 en dat appellant daarom op en na 26 februari 2015 als doorlopend arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Hij is voorts van mening dat de nadere medische informatie in juni 2014 bekend was of had kunnen zijn en dat daarom geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden (nova). Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2015 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 februari 2015 gegrond verklaard. Appellant wordt vanaf 26 februari 2015 doorlopend arbeidsongeschikt geacht. In de overwegingen van het besluit is verder vermeld dat geen sprake is van nova.
1.5.
Hoewel op 28 april 2014 is besloten dat appellant vanaf 7 juli 2014 geen recht heeft op een ZW-uitkering, heeft het Uwv het ziekengeld aan appellant doorbetaald tot en met
11 januari 2015. Nadat appellant hiervan bij brief van 15 januari 2015 op de hoogte was gesteld, heeft het Uwv bij besluit van 6 mei 2015 de ten onrechte betaalde ZW-uitkering over de genoemde periode ter hoogte van € 11.653,09 van hem teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 29 juni 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft tegen de beide bestreden besluiten beroep ingesteld en gevorderd dat wordt vastgesteld dat hij ook recht heeft op een ZW-uitkering van 7 juni 2014 tot en met
25 februari 2015. Hij heeft zijn standpunt onder meer onderbouwd met nadere informatie van psychiater Reidsma en anesthesioloog-pijnspecialist Veldman met een rapport van 23 februari 2016 van een door psychiater R.J.H. Winter verrichte expertise.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Wat betreft bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die het Uwv aanleiding hadden moeten geven om het besluit van
28 april 2014 te herzien. Omdat daarmee in rechte is komen vast te staan dat appellant in de periode van 7 juli 2014 tot 26 februari 2015 geen recht had op een ZW-uitkering, en er niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de ziekmelding van appellant ten onrechte heeft opgevat als een aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Awb, omdat het gaat om een nieuwe ziekmelding per 20 januari 2015 waarbij het Uwv te kennen had gegeven ambtshalve te beoordelen of appellant ook in de periode 7 juli 2014 tot en met
26 februari 2015 recht zou hebben op een ZW-uitkering, zodat het wel of niet aanwezig zijn van nova niet van belang is. Appellant heeft voorts gesteld dat wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Hij heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts er op 3 april 2014 van is uitgegaan dat de nekklachten myogeen van aard zijn, terwijl uit een Turkse MRI-scan van
22 juli 2014 een vernauwing is gebleken, een omstandigheid die nog niet bekend was. Verder is volgens hem uit een brief van een Turkse psychiater van 24 oktober 2014 gebleken dat zijn psychische klachten aanmerkelijk ernstiger waren dan waar de verzekeringsarts op
3 april 2014 van uit is gegaan. Het bedrag van de terugvordering dient volgens appellant daarom te worden vastgesteld op nihil. Daar komt bij dat volgens hem sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Appellant heeft erop gewezen dat hij met toestemming van het Uwv sinds medio 2014 in Turkije verbleef en dat als het Uwv zijn
ZW-uitkering meteen had stopgezet per 7 juli 2014, hij meteen naar Nederland zou zijn teruggekeerd om een bijstandsuitkering aan te vragen, die hij nu is misgelopen. Bovendien heeft appellant gewezen op zijn slechte financiële situatie en betwist hij dat het Uwv, zoals gesteld in het besluit van 6 mei 2015, een onderzoek heeft ingesteld naar zijn financiële en sociale situatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het bestreden besluit 1 heeft het Uwv naar aanleiding van de ziekmelding van appellant van 26 januari 2015 beslist dat appellant vanaf 26 februari 2015 niet in staat is zijn maatgevende arbeid te verrichten, in de vorm van de eerder aan hem geduide functies, waaruit moet worden afgeleid dat het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 26 februari 2015 recht heeft op een uitkering op grond van de ZW. Het Uwv heeft zoals ook ter zitting is besproken, ten onrechte geen besluit genomen over de periode van 26 januari tot
26 februari 2015, zodat het ervoor moet worden gehouden dat appellant ook in die periode recht had op uitkering op grond van de ZW. De rechtbank heeft ten onrechte het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en dat besluit geheel in stand gelaten. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
4.2.1.
Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte alleen heeft beoordeeld of er sprake is van nova die aanleiding zouden moeten zijn voor het Uwv om te beoordelen of er aanleiding is terug te komen van het besluit van 28 april 2014. Appellant heeft verwezen naar een telefoongesprek dat zijn gemachtigde op 17 februari 2015 heeft gevoerd met een medewerker van het Uwv en een brief van dezelfde datum waarin het Uwv het telefoongesprek heeft bevestigd. Appellant heeft gesteld dat hij uit deze berichtgeving heeft afgeleid en mocht afleiden dat het Uwv inhoudelijk zou gaan beoordelen of hij vanaf
7 juli 2014 recht heeft op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft betwist dat appellant aan de genoemde berichtgeving de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen dat de genoemde inhoudelijke beoordeling zou plaats vinden.
4.2.2.
De stelling van appellant treft geen doel. In de genoemde brief van 17 februari 2015 aan de gemachtigde van appellant, geschreven naar aanleiding van een contact over de aanspraken op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet van appellant, is door een medewerker van het Uwv vermeld: “(…) U heeft laten weten dat meneer nog niet arbeidsgeschikt is. De afdeling Ziektewet heeft laten weten dat ze de ziekmelding in behandeling hebben en daarbij ook kijken naar de periode vanaf 6 juli 2014”. Uit deze vermelding kan in redelijkheid niet worden afgeleid dat het Uwv met betrekking tot de periode vanaf 7 juli 2014 de aanspraken van appellant inhoudelijk zou toetsen, zonder voorafgaand te beoordelen of al of niet sprake was van nova. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.3.
In zijn aanvullend bezwaarschrift van 7 april 2015, gericht tegen het besluit van
25 februari 2015, heeft appellant vermeld dat er sprake is van nieuwe c.q. toenemende beperkingen en heeft hij het Uwv verzocht de beslissing van 28 april 2014 te heroverwegen, hem met terugwerkende kracht vanaf 6 juli 2014 in aanmerking te brengen voor een
ZW-uitkering en af te zien van terugvordering. Het Uwv heeft vervolgens geen besluit genomen op het verzoek van appellant, maar heeft bij het bestreden besluit 1 volstaan met de beslissing dat appellant vanaf 26 februari 2015 doorlopend arbeidsongeschikt is en voorts dat geen sprake is van nova. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat hiermee niet adequaat is gereageerd op het verzoek van appellant om op het besluit van 28 april 2014 terug te komen en dat de besluitvorming gebrekkig is geweest, zodat er aanleiding is om de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep alsmede het betaalde griffierecht te vergoeden. Partijen hebben de Raad wel verzocht om evenals de rechtbank het bestreden besluit 1 aldus te lezen en te beoordelen, dat door het Uwv is beslist om niet terug te komen van het besluit van
28 april 2014.
4.4.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het besluit van het Uwv in stand heeft gelaten, waarbij het Uwv heeft beslist om de aanvraag van appellant om terug te komen van het besluit van 28 april 2014 af te wijzen, omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
4.5.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Voor het – nieuwe – toetsingskader is van belang welke keuze het bestuursorgaan in het voorliggende geval maakt.
4.6.
Het besluit van het Uwv is gebaseerd op het rapport van 26 mei 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de na de aanvraag van 26 januari 2015 ingebrachte medische informatie heeft beoordeeld en heeft geconcludeerd dat niet is gebleken van nova. In het bestreden besluit heeft het Uwv ook geconcludeerd dat geen sprake is van nova, zodat wordt vastgesteld dat het Uwv de aanvraag van appellant op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen omdat er geen nova zijn.
4.7.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nova zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de genoemde uitspraak van 20 december 2016). Onder nova worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.8.1.
Het besluit van 28 april 2014 waarbij is vastgesteld dat appellant vanaf 7 juli 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, is gebaseerd op een inschatting van zijn beperkingen tot het verrichten van arbeid zoals vastgelegd door een verzekeringsarts in de FML van
3 april 2014. Appellant heeft aangevoerd dat die beperkingen door het Uwv zijn onderschat en heeft ter onderbouwing gewezen op informatie van zijn behandelaars die dateert van na het besluit van 28 april 2014 en van na de FML. Hij heeft in het bijzonder gewezen op brieven van een psychiater die hem heeft gezien in oktober 2014 in Turkije en op brieven van zijn behandelend psychiater Reidsma, op basis waarvan appellant heeft gesteld dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat. Voor wat betreft zijn lichamelijke beperkingen heeft hij gewezen op de resultaten van een in juli 2014 in Turkije gemaakte MRI en de resultaten van een op verzoek van de neuroloog Kaal in april 2015 gemaakte MRI.
4.8.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 26 mei 2015 de bij de aanvraag en in de bezwaarfase door appellant ingebrachte informatie beoordeeld. Op basis daarvan is hij tot de conclusie gekomen dat de psychische en fysieke beperkingen van appellant vanaf begin 2015 zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is voorts van mening dat uit de nieuw ingebrachte informatie geen medische feiten naar voren zijn gekomen die bij de beoordeling in april 2014 nog niet bekend waren, of bekend hadden kunnen zijn. Om die reden heeft hij geconcludeerd dat de ingebrachte gegevens niet kunnen worden aangemerkt als nova.
4.8.3.
Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van de Raad van
31 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6233, dient in het kader van een herhaalde aanvraag dan wel een verzoek om terug te komen van een eerder besluit, degene die vraagt om terug te komen van een besluit, de voor de besluitvorming door appellant benodigde gegevens uiterlijk in de bezwaarfase over te leggen. De in beroep en hoger beroep overgelegde stukken zijn daarom niet in de beoordeling betrokken.
4.8.4.
Aan het besluit van 28 april 2014, waarvan appellant het Uwv om herziening heeft verzocht, ligt een beoordeling door een verzekeringsarts ten grondslag. Daaruit blijkt dat de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met nek- en schouderklachten van appellant en met psychische klachten als gevolg van een depressieve stoornis. De door appellant later overgelegde informatie van artsen die hem hebben onderzocht in Turkije en artsen die hem na terugkomst hebben behandeld, werpt geen ander licht op zijn medische situatie op 7 juli 2014. Terecht heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in de conclusie dat de informatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voor de conclusie dat het bestreden besluit 1 kennelijk onredelijk is bestaat geen aanleiding. Het hoger beroep van appellant slaagt daarom niet.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv aan appellant onverschuldigd ZW-uitkering heeft betaald over de periode van 7 juli 2014 tot en met 10 januari 2015. Terecht heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2, waarmee het Uwv het besluit tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering heeft gehandhaafd, ongegrond verklaard. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent zijn sociaal/medische situatie en zijn financiële situatie vormt geen dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep deels slaagt voor zover het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, nu appellant niet vanaf 26 februari 2015, maar vanaf 26 januari 2015 recht heeft op een uitkering op grond van de ZW. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit 1 zullen in zoverre worden vernietigd en doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal worden vastgesteld dat appellant vanaf 26 januari 2015 recht heeft op uitkering op grond van de ZW. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- wegens verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het besluit van 8 juni 2015 met betrekking tot de daaruit voortvloeiende ingangsdatum voor de ZW-uitkering in stand heeft gelaten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juni 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daaruit volgt dat appellant vanaf 26 februari 2015 recht heeft op een ZW-uitkering;
  • herroept het besluit van 25 februari 2015 en bepaalt dat appellant vanaf 26 januari 2015 recht heeft op een ZW-uitkering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 juni 2015;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht terzake van het beroep tegen het besluit van 8 juni 2015 en het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

AB