ECLI:NL:CRVB:2017:3431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
16/858 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag op grond van de Wet Wajong met zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling en deugdelijke arbeidskundige grondslag

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1992, een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) op 7 januari 2013. Het Uwv heeft deze aanvraag op 19 maart 2013 afgewezen, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen tegenstrijdigheden of onduidelijkheden in de rapporten waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en bevestigd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van het Uwv deugdelijk was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv het dossier zorgvuldig hebben bestudeerd en dat de informatie van de behandelend psychiater en psycholoog op juiste wijze is betrokken bij de beoordeling. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de informatie van A-REA niet relevant was voor de periode in geding, aangezien deze niet betrekking had op de datum waarop de aanvraag was ingediend.

De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in aanmerking genomen en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van deze kosten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, met verbetering van gronden, omdat het motiveringsgebrek dat de rechtbank had vastgesteld, niet was onderkend. De uitspraak is gedaan op 4 oktober 2017.

Uitspraak

16/858 WAJONG
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2014, 13/5973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. Ter uitvoering van de ter zitting gemaakte afspraken heeft appellante rapporten overgelegd van A-REA van 24 december 2013, 27 december 2013, 9 juni 2015, 10 juni 2015 en 15 juni 2015
.
Partijen hebben over en weer gereageerd op die rapporten.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren [in] 1992, heeft een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), gedagtekend 7 januari 2013. Zij acht zich arbeidsongeschikt als gevolg van psychische klachten. Bij besluit van
19 maart 2013 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen, omdat appellante in staat wordt geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Dit besluit is gebaseerd op een rapport en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2013, opgesteld door een verzekeringsarts en een rapport van 15 maart 2013 opgesteld door een arbeidsdeskundige.
1.2. Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2013, aangevuld op 18 september 2013, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 oktober 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk, dan wel onjuist zijn. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben het dossier bestudeerd, appellante medisch onderzocht en informatie van 28 februari 2013 van de behandelend psychiater en psycholoog bij hun beoordeling betrokken. Over de informatie van 27 december 2013 van A-REA heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv gericht is op het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid op medische gronden, terwijl het onderzoek door A-REA, in het kader van de Wet werk en bijstand, gericht is op mogelijke belemmeringen in verband met
re-integratie. De rechtbank volgt daarnaast het standpunt van het Uwv dat de informatie van A-REA niet ziet op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling wordt in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreden. Het bestreden besluit berust dan ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag, aldus de rechtbank.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat in de FML haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft het belang van het rapport van 27 december 2013 van A-REA op haar 17/18-jarige leeftijd en vijf jaar daarna onvoldoende onderkend. Daarnaast houdt appellante staande dat zij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de dagtekening van de aanvraag, 7 januari 2013, en de geboortedatum van appellante, zijn op deze aanvraag van toepassing de bepalingen van hoofdstuk 2 van de
Wet Wajong. Er is sprake van een laattijdige aanvraag.
4.2. Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
Op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong wordt de ingezetene die geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3. Er is geen grond om de verzekeringsgeneeskundig beoordeling over de periode van
29 januari 2009 tot en met 52 weken nadien onzorgvuldig of onjuist te achten. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts volgens het rapport van 11 februari 2013 zijn onderzoek heeft gericht op de bij appellante voor haar 17e verjaardag, 29 januari 2009, en bij einde wachttijd, 29 januari 2010, aanwezige medische beperkingen. Hij heeft een FML opgesteld waarbij rekening is gehouden met beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid als gevolg van psychische klachten, heupklachten rechts, aspecifieke rugklachten en een zeer lichte verstandelijke beperking. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken informatie van 28 februari 2013 van de behandelend psychiater en psycholoog sluit aan bij de door de verzekeringsarts vastgestelde diagnoses PTSS en persoonlijkheidsproblematiek. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen nieuwe feiten of objectieve gegevens naar voren gekomen op grond waarvan het standpunt van de verzekeringsarts moet worden herzien. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv in het rapport van het rapport van 27 december 2013 van A-REA terecht geen reden heeft gezien de FML aan te passen, nu dit rapport niet ziet op de periode van 29 januari 2009 tot en met 52 weken nadien, wordt gevolgd. In hoger beroep heeft appellante haar claim dat zij wegens gezondheidsproblemen als jonggehandicapte moet worden aangemerkt niet nader onderbouwd met medische informatie die nog niet in de beschouwingen van het Uwv over haar gezondheidssituatie in 2009-2010 is betrokken. Het bestreden besluit, voor zover het ziet op de periode van
29 januari 2009 tot en met 52 weken nadien, berust op een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige grondslag.
4.4. Er is evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de periode van 29 januari 2009 tot en met 52 weken nadien, niet berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 oktober 2013 aan de schatting ten grondslag gelegd de functies met SBC-code 111190 (inpakker, handmatig), SBC-code 111220 magazijn/expeditiemedewerker) en SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie). In het rapport van 7 oktober 2013, gelezen in samenhang met het rapport van 15 maart 2013, is toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.1. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv, gelet op de uitspraak van 27 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:680), hangende het hoger beroep beoordeeld of appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong alsnog jonggehandicapte is geworden omdat binnen vijf jaar na 29 januari 2010 alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid is voldaan.
4.5.2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 december 2016, onder verwijzing naar eerder uitgebrachte verzekeringsgeneeskundige rapporten, overwogen dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2013 rekening is gehouden met zowel de kwetsbare psychische gesteldheid van appellante als met haar heupklachten. Appellante heeft recidiverend psychische klachten en haar stemmingsklachten verergeren bij toename van stresserende omstandigheden. Niet is gebleken dat de psychische situatie in december 2016 substantieel anders is. Dat appellante een grote draaglast heeft als alleenstaande moeder met twee jonge kinderen en dat zij veel sociale problematiek heeft meegemaakt, vormt in medische zin geen aanleiding om beperkingen op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen medische argumenten waarom appellante niet in staat zou zijn tot licht fysiek, stressarm werk. Hij heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is de FML te herzien en dat er binnen de periode in geding, 29 januari 2010 tot en met 29 januari 2015, geen toename is van beperkingen.
4.5.3. Er is geen grond voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 19 december 2016 zijn overwegingen en conclusie gebaseerd op dossierstudie, het bijwonen van de hoorzitting, een medisch onderzoek van appellante en de beschikbare medische informatie. Hij heeft in de rapporten van 23 mei 2016, 1 juli 2016 en 19 december 2016, gelezen in onderlinge samenhang, de in hoger beroep beschikbare informatie van A-REA op kenbare wijze betrokken bij zijn overwegingen. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen goed beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellante op de relevante data in dit geding en dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met de recidiverende depressieve klachten en klachten ten gevolge van sociale fobie en PTSS. Hierbij is van belang dat de
AREA-rapporten niet uitgaan van andere medische bevindingen dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep van uit is gegaan. In de AREA-rapporten worden mede de sociale omstandigheden van appellante meegewogen in het kader van haar re-integratie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze sociale omstandigheden onderkend en heeft deze terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 20 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1896. Hij heeft gesteld dat hij in de AREA-rapporten voor de forse urenbeperking die in die rapporten noodzakelijk wordt geacht, geen medische onderbouwing heeft gezien en dat hij die op grond van de medische informatie evenmin kan geven. Appellante heeft geen (medische) gegevens overgelegd op grond waarvan deze beschouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden.
4.6. Uit 4.3 tot en met 4.5.3 volgt dat appellante terecht niet in aanmerking is gebracht voor een Wajong-uitkering.
4.7. De beoordeling of appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong recht op uitkering heeft, heeft eerst in hoger beroep plaatsgevonden. Het bestreden besluit was dus aanvankelijk niet deugdelijk gemotiveerd. Omdat die beoordeling in hoger beroep alsnog is gebeurd en appellante nog steeds geen recht heeft op een uitkering op grond van de
Wet Wajong, zal het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden, omdat de rechtbank het in 4.7 vastgestelde gebrek niet heeft onderkend.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 1980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.970,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B. Dogan
AB