ECLI:NL:CRVB:2017:3428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
17/140 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag overname betalingsverplichtingen wegens faillissement na te late indiening

In deze zaak heeft appellante, werkzaam als locatiemanager, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar aanvraag voor overname van betalingsverplichtingen wegens faillissement niet in behandeling te nemen. De aanvraag werd ingediend op 30 april 2015, terwijl het faillissement van haar werkgever op 5 juli 2014 was uitgesproken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de aanvraag te laat is ingediend, aangezien deze meer dan 26 weken na het faillissement is gedaan. De rechtbank had eerder vastgesteld dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een afwijking van de wettelijke termijn rechtvaardigde. Appellante had tijdig op de hoogte moeten zijn van het faillissement en had een correcte aanvraag moeten indienen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 4 oktober 2017.

Uitspraak

17/140 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 december 2016, 15/7818 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Seedorf hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door Seedorf. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 21 juni 2000 werkzaam voor [naam werkgeefster] (werkgeefster) als locatiemanager voor 36 uur per week.
1.2.
Het Uwv heeft op 5 juni 2014 van werkgeefster een ontslagaanvraag voor appellante ontvangen vanwege verwijtbaar niet meewerken aan haar re-integratieverplichtingen en in het algemeen vanwege verwijtbaar handelen of nalatigheid.
1.3.
Appellante heeft werkgeefster op 13 juni 2014 gedagvaard om op de zitting van de kantonrechter op 24 juni 2014 te verschijnen. Appellante heeft onder meer achterstallig loon gevorderd en de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden.
1.4.
Werkgeefster is op 5 juli 2014 door de rechtbank Amsterdam in staat van faillissement verklaard.
1.5.
Bij brief van 7 juli 2014 heeft de curator de arbeidsovereenkomst van appellante opgezegd met inachtneming van de voor appellante geldende opzegtermijn.
1.6.
De curator heeft op 7 augustus 2014 de door werkgeefster ingediende ontslagaanvraag voor appellante ingetrokken. Bij brief van 21 augustus 2014 heeft het Uwv de gemachtigde van appellante daarvan op de hoogte gesteld.
1.7.
Met een op 29 september 2014 door haar ondertekend formulier ‘Aanvraag
WW-uitkering’ heeft appellante een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv.
1.8.
Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het Uwv bepaald dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen omdat niet kan worden vastgesteld of appellante in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.9.
Het Uwv heeft bij brief van 22 april 2015 appellante meegedeeld dat hij voornemens is het besluit van 22 oktober 2014 te herzien, in die zin dat de aanvraag wel in behandeling wordt genomen en aan appellante met ingang van 18 augustus 2014 een WW-uitkering wordt toegekend.
1.10.
Appellante heeft in een brief van 30 april 2015 tegen het voornemen van het Uwv om het besluit van 22 oktober 2014 te herzien bezwaar gemaakt. Appellante heeft daarin gesteld dat zij in aanmerking komt voor een uitkering wegens betalingsonmacht op grond van hoofdstuk IV van de WW.
1.11.
Bij brief van 1 juni 2015 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de brief van
30 april 2015 wordt opgevat als aanvraag voor overname van betalingsverplichtingen in verband met blijvende betalingsonmacht.
1.12.
Bij het besluit van 12 juni 2015 heeft het Uwv de aanvraag voor overname van betalingsverplichtingen wegens faillissement niet in behandeling genomen omdat deze niet binnen 26 weken nadat de werkgeefster failliet is verklaard, is ingediend.
1.13.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Uwv heeft daartoe overwogen dat het karakter van een uitkering wegens betalingsonmacht op veel punten afwijkt van een uitkering wegens ontslagwerkloosheid. Daarom dient een werknemer daarvoor tijdig en afzonderlijk een aanvraag bij het Uwv in te dienen voor overname van de loonverplichtingen wegens faillissement. Omdat de aanvraag voor overname van de loonverplichtingen wegens faillissement is gedaan meer dan 26 weken nadat werkgeefster op 5 juli 2014 failliet werd verklaard is deze te laat ingediend. Volgens het Uwv is er geen sprake van een bijzondere situatie die ertoe noodzaakt om van de hoofregel af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante eerst bij brief van 30 april 2015 nadrukkelijk heeft verzocht om een faillissementsuitkering. Gelet op de datum van het faillissement van de werkgeefster van appellante, 5 juli 2014, is de aanvraag van 30 april 2015 later dan 26 weken na het faillissement ingediend. Op grond van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 62, derde lid, eerste volzin, van de WW was het Uwv volgens de rechtbank niet bevoegd om appellante een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toe te kennen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1784, heeft de rechtbank overwogen dat dit anders is indien sprake is van een bijzonder geval, waarbij het begrip “bijzonder geval” restrictief moet worden uitgelegd. De rechtbank stelt daartoe vast dat appellante tijdig op de hoogte was van het faillissement van haar werkgeefster en het haar vrij stond tijdig een juiste aanvraag in te dienen. Hierop is appellante door het Uwv blijkens het gespreksverslag van
22 september 2014 ook gewezen. Ook heeft appellante zich laten bijstaan door een professioneel gemachtigde zodat een tijdige aanvraag als bedoeld in artikel 61 van de WW voor de hand heeft gelegen. De rechtbank volgt niet het standpunt van de gemachtigde van appellante dat een aparte aanvraag op grond van artikel 61 van de WW niet nodig is en de aanvraag van de WW-uitkering als zodanig moet worden beschouwd. De rechtbank wijst daartoe op het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de WW en het feit dat er sprake is van aparte regelingen binnen de WW. De omstandigheid dat het Uwv op de hoogte was van het faillissement leidt niet tot een ander oordeel nu het aan appellante is om een aanvraag in te dienen. Ook wijst de rechtbank erop dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 27 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8290) onbekendheid met wet- en regelgeving geen aanleiding is tot het aannemen van een bijzonder geval. Voor zover er onduidelijkheid bestond over het verschil tussen aan aanvraag faillissementsuitkering en een aanvraag voor een reguliere WW-uitkering, had het op weg van appellante gelegen om daarover contact op te nemen met het Uwv. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een bijzonder geval en dat het Uwv terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald en onder meer gesteld dat ondanks dat het Uwv op de hoogte was van het faillissement en de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de curator, een aanvraag WW-formulier heeft toegezonden. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte verwezen naar de brief van 1 juni 2015 waarin door het Uwv wordt bevestigd dat de brief van 30 april 2015 met betrekking tot faillissement is ontvangen en doorgezonden naar afdeling faillissement. Appellante noch haar gemachtigde hebben deze brief ontvangen. Het Uwv had vanaf
oktober 2014 een uitkering wegens betalingsonmacht op grond van hoofdstuk IV van de WW kunnen vaststellen aangezien het Uwv vanaf 7 augustus 2014 is geïnformeerd dat de curator de arbeidsovereenkomst in verband met het faillissement heeft opgezegd, de ontslagaanvraag heeft ingetrokken. Bovendien was het Uwv ervan op de hoogte dat het salaris van appellante vanaf 26 maart 2014 door werkgeefster was opgeschort. Tevens heeft appellante aangevoerd dat zij onnodig op kosten is gejaagd en schade heeft geleden die aan het Uwv kan worden toegerekend. Appellante verzoekt daarom vergoeding van de wettelijke rente en de door haar geleden schade.
3.2.
Het Uwv houdt vast aan het standpunt dat uit de wet voortvloeit dat met betrekking tot hoofdstuk IV van de WW een afzonderlijke aanvraag moet worden ingediend en dat deze aanvraag ondanks daartoe te zijn uitgenodigd niet tijdig door appellant is ingediend. Van een bijzonder geval om het feit van de late aanvraag zonder rechtsgevolgen te laten passeren is geen sprake. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden daarom onderschreven. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
4.3.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat het Uwv niet kan worden tegenworpen geen aanvraag voor een faillissementsuitkering aan appellante te hebben toegestuurd. Het Uwv heeft ter zitting voldoende toegelicht dat de aanvragen voor overname van de loonverplichtingen wegens faillissement, voorzien van de bij de werkgever beschikbare gegevens, door de werkgever aan de betreffende werknemers zouden worden toegestuurd. Voor zover het juist is dat appellante uitsluitend een WW-aanvraagformulier heeft ontvangen stond dat appellante er niet aan in de weg om een melding van betalingsonmacht van werkgeefster te doen of zich daarover te laten informeren door het Uwv. Van een bijzonder geval is hier dan ook geen sprake. Dat maakt dat het Uwv niet bevoegd was af te wijken van artikel 62, derde lid, eerste volzin, van de WW.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het Uwv terecht de aanvraag om een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW heeft afgewezen omdat de aanvraag niet tijdig binnen de gestelde termijn is ingediend.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

AB