[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 mei 2008, 07/4909 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2009.
Namens appellant heeft mr. M.E.M. Vermeij, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 2 februari 2009 een aantal stukken aan de Raad toegezonden.
Namens appellant heeft mr. Vermeij, voornoemd, bij brief van 3 april 2009 een nader stuk aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vermeij, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.3. Appellant is op 1 april 2003 in vaste dienst getreden van de (rechtsvoorganger) van [naam werkgever] (hierna: de werkgever) te [vestigingsplaats]. Vanaf november 2003 heeft de werkgever aan appellant geen loon meer betaald. Appellant heeft bij brief van 4 december 2003 aan de werkgever gevraagd hem zijn loon te betalen. Bij vonnis van 4 augustus 2004 heeft de kantonrechter te Utrecht de werkgever onder meer veroordeeld om aan appellant het loon te betalen van november 2003 tot en met januari 2004, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Per 1 april 2004 is appellant bij een andere werkgever gaan werken. De werkgever is op 29 september 2004 in staat van faillissement verklaard, welk faillissement bij vonnis van 28 juni 2006 is opgeheven bij gebrek aan baten. Nadat appellant hiervan begin maart 2007 officieel schriftelijk bericht had ontvangen, heeft hij bij het Uwv een aanvraag inzake de overname van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de WW ingediend.
1.4. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het Uwv op dit verzoek afwijzend beslist. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en - nadat het Uwv het bezwaar ongegrond had verklaard op de grond dat de aanvraag niet binnen 26 weken na de dag waarop de werkgever is komen te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61 van de WW is ingediend en er geen sprake is van een bijzonder geval - beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, vaststellend dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de aanvraag van appellant te laat is ingediend, zich beperkt tot een oordeel over de vraag of sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat daarvan geen sprake is. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat onbekendheid met wet- en regelgeving volgens vaste jurisprudentie geen aanleiding geeft voor het aannemen van een bijzonder geval. Het gegeven dat de curator appellant niet (tijdig) heeft gewezen op de mogelijkheid om bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW in te dienen maakt dat oordeel volgens de rechtbank niet anders. In de overige door appellant naar voren gebrachte omstandigheden heeft het Uwv, naar het oordeel van de rechtbank, geen aanleiding hoeven zien om appellant te wijzen op de regeling van hoofdstuk IV van de WW.
1.6. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de aanvraag om een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW weliswaar te laat is gedaan, maar dat het op de weg van het Uwv had gelegen om appellant tijdig te informeren over de mogelijkheid om een aanvraag op grond van hoofdstuk IV van de WW te doen. Nu dit is nagelaten door het Uwv is volgens appellant sprake van een bijzonder geval.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Tussen partijen is in hoger beroep slechts nog in geschil het antwoord op de vraag of sprake is van een bijzonder geval. Gelet op artikel 130o, derde lid, van de WW gaat het om het bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW (oud). In dat artikel is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
2.2. De Raad is allereerst van oordeel, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, dat onbekendheid met wet- en regelgeving geen aanleiding geeft tot het aannemen van een bijzonder geval. Ook overigens is de Raad - met de rechtbank - van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv in afwijking van de eerste volzin van artikel 23 van de WW het recht op uitkering had moeten vaststellen. De mening van appellant, dat het telefoongesprek, dat hij in december 2003 tijdens zijn ziekte met een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft gevoerd, het Uwv aanleiding had moeten geven om hem attent te maken op de mogelijkheid om een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW aan te vragen, deelt de Raad niet. Aannemend dat dat gesprek heeft plaatsgehad in het kader van een Ziektewet-uitkering. Gelet hierop behoefde het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen de uitlatingen van appellant in het telefoongesprek niet op te vatten als een melding van betalingsonmacht van de werkgever en behoefde hij daarin geen aanleiding te zien om appellant te wijzen op de mogelijkheid om een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW aan te vragen.
3. Dit betekent dat de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel is dat van een bijzonder geval geen sprake is en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009.