ECLI:NL:CRVB:2017:3376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
16/1235 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een verzwegen gezamenlijke huishouding. Appellante ontving sinds 5 mei 2009 bijstand als alleenstaande ouder, terwijl zij samenwoonde met appellant, haar ex-partner. De Sociale Recherche heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Dit resulteerde in besluiten van het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland om de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank Noord-Holland heeft de besluiten van het dagelijks bestuur vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16.1235 WWB, 16/1319 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 januari 2016, 13/347 en 13/375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Krachtens een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur met ingang van
1 januari 2015 de bevoegdheden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Koggenland met uitzondering van de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag. Onder dagelijks bestuur wordt hierna, voor zover van toepassing, tevens het college begrepen.
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Deijkers, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Namens appellant heeft mr. G.M. Terlingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellanten heeft mr. Deijkers nog een nadere reactie gegeven.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 25 juli 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 5 mei 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 1 januari 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant staat vanaf 9 april 2009 ingeschreven op het adres [adres 2] , zijnde het woonadres van de vader van appellante. Appellanten waren met elkaar gehuwd en zijn op 31 maart 2010 gescheiden. Appellanten hebben samen vier kinderen, waarvan de jongste [in]
2011 is geboren.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante zwanger is van een vierde kind, dat huiselijk geweld heeft plaatsgevonden en dat de auto van de ex-partner van appellante regelmatig voor haar deur staat, hebben medewerkers van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Koggenland in de periode van 10 mei 2011 tot en met 21 juni 2011 waarnemingen verricht, en heeft op 21 juni 2011 een gesprek met appellante en een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden. Vervolgens heeft de Sociale Recherche Noord-Holland Noord (sociale recherche) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, registraties geraadpleegd, gedurende de periode van 19 januari 2012 tot en met 14 mei 2012 waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres, een internetonderzoek verricht, omwonenden van het uitkeringsadres en van het adres van appellant en de vader van appellante als getuigen gehoord en appellanten op 15 mei 2012 verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 26 juni 2012.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2012 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 5 mei 2009 tot 15 mei 2012 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand tot een bedrag van € 59.743,60 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding met appellant voert.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft bij afzonderlijk besluit van 19 juli 2012 (besluit 2) het bedrag van € 59.743,60 mede van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 9 oktober 2012 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de bijzondere bijstand van appellante over de periode van 5 mei 2009 tot en met 31 mei 2012 ingetrokken en de (nog niet teruggevorderde) gemaakte kosten van bijzondere bijstand over de periode van 15 mei 2012 tot en met 31 mei 2012 tot een bedrag van € 55,09 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding met appellant voert.
1.6.
Het dagelijks bestuur heeft bij afzonderlijk besluit van 9 oktober 2012 (besluit 4) het bedrag van € 55,09 mede van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 januari 2013 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren en dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken. Het dagelijks bestuur ziet geen aanleiding voor een onderzoek naar een mogelijke aanspraak van appellanten op bijstand naar de norm voor gehuwden omdat appellanten geen gezamenlijke aanvraag om bijstand hebben ingediend en er onvoldoende duidelijkheid bestaat over de inkomens- en vermogenspositie van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1
en 2 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, besluiten 1 en 3 herroepen voor zover deze zien op de hoogte van de terugvordering, besluiten 2 en 4 herroepen en de hoogte van het terug te vorderen bedrag bepaald op € 6.660,78.
2.1.
De rechtbank heeft daartoe ten aanzien van de intrekking - kort samengevat - overwogen dat de verklaringen van appellanten, van de vader van appellante, van de buurtbewoners van het uitkeringsadres en van de buurtbewoners van het adres van appellant en de bevindingen van het internetonderzoek een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan heeft appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en bijzondere bijstand ontvangen.
2.2.
Ten aanzien de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat de door het dagelijks bestuur in beroep gemaakte berekening van het recht op bijstand naar de gehuwdennorm leidt tot een verschil van € 6.660,78 met de aan appellante verleende bijstand, dat het dagelijks bestuur daarbij terecht de door appellante genoten alleenstaande ouderkorting als inkomen heeft aangemerkt en gekort op het berekende recht. Voorts hebben appellanten op geen enkele manier aangegeven wat de invloed op het recht op uitkering zou moeten zijn van een eventueel bestaand stimuleringsbeleid voor bijstandsgerechtigden die betaalde arbeid verrichten.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gelijkluidende gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De grond die appellanten in hoger beroep ten aanzien van de samenwoning van appellanten hebben aangevoerd is louter een verwijzing naar de gronden die appellanten op dit punt hebben aangevoerd in bezwaar en in beroep bij de rechtbank. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging hiervan in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen ten aanzien van het hoofdverblijf, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
Terugvordering
4.2.
Appellanten hebben, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. De Belastingdienst zal overgaan tot terugvordering van de aan appellante verleende alleenstaande ouderkorting (toeslag) omdat appellante volgens het dagelijks bestuur geen alleenstaande ouder was gedurende de periode hier van belang. Appellante ondervindt tweemaal nadeel omdat zij de toeslag terug moet betalen aan de Belastingdienst en bovendien bij de berekening van het recht op basis van de gehuwdennorm de toeslag als inkomen wordt beschouwd. Het dagelijks bestuur had bij het berekenen van het bedrag van de terugvordering rekening dienen te houden met arbeid stimulerende maatregelen die mogelijk van toepassing zouden kunnen zijn.
4.3.
Vaststaat dat de Belastingdienst nog niet is overgegaan tot het terugvorderen van de toeslag. Bovendien heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat indien de toeslag wordt teruggevorderd er ruimte en aanleiding is voor een verzoek om herziening van de hoogte van de terugvordering. Nu geen sprake is van een besluit tot terugvordering door de Belastingdienst, slaagt deze beroepsgrond niet (zie ook de uitspraak van 7 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7968).
4.4.
Voorts hebben appellanten, evenals in beroep, aangevoerd dat het dagelijks bestuur bij het berekenen van het bedrag van de terugvordering rekening had dienen te houden met arbeid stimulerende maatregelen die mogelijk van toepassing zouden kunnen zijn.
4.5.
Deze grond is een herhaling van wat appellanten in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is daarop gemotiveerd ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank over die grond en in de overweging, zoals onder 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.6.
Uit 4.1, 4.3 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat gaan aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD