ECLI:NL:CRVB:2017:3370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
16/311 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Procesbelang bij toekennen langdurigheidstoeslag zonder terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had een aanvraag voor langdurigheidstoeslag ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Boxtel had deze aanvraag afgewezen op basis van een wetswijziging die per 1 juli 2013 in werking trad. Deze wijziging maakte het niet langer mogelijk om een toeslag met terugwerkende kracht toe te kennen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college niet-ontvankelijk verklaard, omdat de appellant geen procesbelang zou hebben. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant wel degelijk procesbelang heeft, omdat de peildatum voor de toeslag op 2 december 2014 was vastgesteld, wat betekent dat hij zich pas op 2 december 2015 opnieuw kon melden voor een aanvraag. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar het college is wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving omtrent langdurigheidstoeslagen en de informatieplicht van het college.

Uitspraak

16.311 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 december 2015, 15/2458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. van Heertum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 25 januari 2016 heeft mr. Van Heertum meegedeeld dat hij niet langer optreedt als gemachtigde van appellant. Appellant heeft op 10 februari 2016 de hoger beroepsgronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Appellant is verschenen. Namens het college is verschenen H. van der Sande.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten
en omstandigheden.
1.1.
Op 4 januari 2013 heeft appellant een aanvraag voor langdurigheidstoeslag (toeslag) ingediend. Bij besluit van 8 februari 2013 heeft het college appellant meegedeeld dat hij per
1 januari 2012 recht heeft op een toeslag van € 367,- en per 1 januari 2013 op een toeslag van € 375,-. Daarbij heeft het college appellant meegedeeld dat op 1 januari 2014 bij ongewijzigde omstandigheden eventueel weer recht ontstaat, dat hij zich na die datum kan melden bij Loket Wegwijs om een aanvraag in te dienen en dat dan opnieuw beoordeeld wordt of hij weer recht heeft op de toeslag.
1.2.
Appellant heeft zich op 2 december 2014 gemeld om de toeslag aan te vragen. Op
13 februari 2015 heeft hij de aanvraag ingediend. Bij besluit van 2 maart 2015 heeft het college appellant per 2 december 2014 een toeslag van € 386,- toegekend. Daarbij heeft het college appellant meegedeeld dat op 2 december 2015 bij ongewijzigde omstandigheden eventueel weer recht op de toeslag bestaat.
1.3.
Bij besluit van 20 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2015 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de toeslag per datum melding wordt toegekend, omdat het vanwege een wetswijziging per 1 juli 2013 niet meer mogelijk is om een toeslag met terugwerkende kracht toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft overwogen dat de vaststelling van de peildatum op een eerdere datum, gelet op de toekenning van de toeslag, voor appellant feitelijk geen betekenis heeft. Appellant kan niet meer toegekend krijgen dan dat hem al is toegekend.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
Artikel 36 van de WWB luidde tot 1 juli 2013 als volgt:
“1. Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. (…)
3. Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van 12 maanden in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag (..)
5. De artikelen 12, 43, 44, 49 en 52 zijn niet van toepassing. (...)”
4.2.
Met ingang van 1 juli 2013 is artikel 44 van de WWB niet langer uitgesloten in artikel 36, vierde lid, van de WWB en dus ook van toepassing op de toeslag. Dit betekent dat niet langer met terugwerkende kracht een toeslag kan worden aangevraagd. Blijkens de wetsgeschiedenis (Verzamelwet SZW 2013, Kamerstukken II, 2012/13, 33 556, nr. 3, p. 19) wordt zo voorkomen dat de ingangsdatum van de toe te kennen toeslag in beginsel een onbepaalde terugwerkende kracht heeft, wat voor gemeenten tot uitvoeringsproblemen leidt.
4.3.
Uit het besluit van 2 maart 2015, en gelet op de onder 4.1 opgenomen wettelijke bepalingen, volgt dat de bij dat besluit aan appellant toegekende toeslag betrekking heeft op de periode van 12 maanden vanaf 2 december 2014 en appellant niet eerder dan per
2 december 2015 aanspraak kan maken op een toeslag. Door de peildatum vast te stellen op
2 december 2014 kon appellant zich pas op 2 december 2015 opnieuw melden voor een aanvraag om een toeslag en heeft hij over de periode van 1 januari 2014 tot 2 december 2014 geen aanspraak op toeslag.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellant - anders dan de rechtbank oordeelde - procesbelang heeft.
4.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak niet onderkend dat appellant procesbelang heeft en het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Uit oogpunt van finale geschilbeslechting zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat het college hem de verlegging van de peildatum als gevolg van de onder 4.2 genoemde wetswijziging niet kan tegenwerpen, slaagt niet. Anders dan appellant heeft aangevoerd had het college in het onderhavige geval geen actieve informatieplicht. Het hoefde appellant niet te wijzen op de (komende) wetswijziging per 1 juli 2013 en de gevolgen hiervan. Daarbij is van belang dat de toeslag telkens opnieuw moet worden aangevraagd en in zoverre geen sprake is van een doorlopende relatie tussen het college en appellant. Dat appellant eerder in 2012 en 2013 recht op een toeslag had doet daar niet aan af. Bovendien, indien wel sprake zou zijn van een actieve informatieplicht, kan het bestaan daarvan geen afbreuk doen aan het uitgangspunt dat appellant op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de geldende wettelijke voorschriften.
4.7.
Uit 4.3 en 4.6 volgt dat het college terecht aan appellant met ingang van 2 december 2014 toeslag heeft toegekend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep ongegrond verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 495,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans

HD