ECLI:NL:CRVB:2017:3334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
16/5631 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een lager vastgesteld persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat door het Zorgkantoor aan appellante was verleend. Appellante had een pgb ontvangen van € 6.948,82 voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 16 juni 2011, maar het Zorgkantoor stelde later vast dat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. Dit leidde tot een besluit van het Zorgkantoor om het pgb lager vast te stellen en een bedrag van € 3.744,87 terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij te goeder trouw was en dat de terugvordering onterecht was, omdat zij geen verantwoording kon afleggen over de besteding van het pgb door haar zorgaanbieder.

De Raad heeft overwogen dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ. De Raad heeft ook benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording van de besteding van het pgb bij de budgethouder ligt, ongeacht of het beheer aan een derde is uitbesteed. De stelling van appellante dat zij slachtoffer is van een malafide zorgaanbieder, doet hier niet aan af. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van budgethouders in het kader van de AWBZ en de mogelijkheden voor Zorgkantoren om terugvorderingen te doen wanneer aan de verplichtingen niet wordt voldaan. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/5631 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 juli 2016, 15/3083 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 27 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Namens appellante is
mr. Gürses verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O.M. Emerenciana en mr. T.J. Cheung.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 8 december 2010 heeft het Zorgkantoor appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 16 juni 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 6.948,82 (netto).
1.2.
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante over de periode van 1 januari 2011 tot en met 17 mei 2011 vastgesteld op nihil en de over die periode betaalde voorschotten ten bedrage van in totaal € 6.948,82 van haar teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 mei 2014 ongegrond verklaard. Voorts heeft het Zorgkantoor te kennen gegeven dat niet een bedrag van € 6.948,82, maar een bedrag van
€ 3.744,87 van appellante wordt teruggevorderd, nu dat het bedrag is dat zij in het jaar 2011 als voorschot heeft ontvangen. Aan dit besluit heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Appellante heeft geen verantwoording afgelegd over de besteding van het haar verleende pgb. Bij een afweging van de belangen heeft het Zorgkantoor geen aanleiding gezien om niet van zijn bevoegdheden tot het lager vaststellen van het pgb en het terugvorderen van de onverschuldigd betaalde voorschotten gebruik te maken. Dat appellante geen verantwoording heeft kunnen afleggen, mogelijk als gevolg van het handelen van haar zorgaanbieder, komt voor haar risico. Daarnaast is niet gebleken dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het bezwaar ongegrond is verklaard, het bezwaar gegrond in zoverre en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Met appellante is de rechtbank van oordeel dat het Zorgkantoor het bezwaar van appellante gegrond had moeten verklaren, nu het Zorgkantoor naar aanleiding van het bezwaar het terug te vorderen bedrag naar beneden heeft bijgesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante het haar verleende pgb niet heeft verantwoord en dus niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Dit betekent dat het Zorgkantoor bevoegd was het pgb lager vast te stellen en de te veel betaalde voorschotten terug te vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Zorgkantoor in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik kunnen maken. In dit kader heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellante dat zij te goeder trouw is geweest en feitelijk het slachtoffer is geworden van een malafide dan wel falende zorgaanbieder niet maakt dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Vooropstaat dat de (verantwoording van de) besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is. Dit uitgangspunt blijft overeind indien het beheer van het pgb aan een derde is uitbesteed. Voor zover appellante als gevolg van het handelen van haar zorgaanbieder de besteding van haar pgb niet op juiste wijze kan verantwoorden, komt dit voor wat betreft de beoordeling of het pgb lager kan worden vastgesteld en kan worden teruggevorderd voor risico van appellante. Dat appellante psychiatrische klachten heeft en dat zij aangifte heeft gedaan tegen de bestuurders van de zorgaanbieder, doet hier niet aan af.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Onder verwijzing naar de brief van 7 december 2015 van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kenmerk 880304‑144941-LZ, heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Volgens appellante staat vast dat het hier gaat om pgb-fraude waarbij haar geen enkele blaam treft. Dit betekent dat het Zorgkantoor, conform de brief van de Staatssecretaris, het onverschuldigd betaalde bedrag niet van haar kan terugvorderen maar de frauderende zorginstelling moet aanpakken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.2.
De meest verstrekkende beroepsgrond is dat het Zorgkantoor niet van appellante kan terugvorderen en de civiele vordering van appellante op de frauderende zorginstelling moet overnemen (door middel van cessie). Appellante baseert haar standpunt op de hiervoor genoemde brief van de Staatssecretaris van 7 december 2015.
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408, moet de met de brief van de Staatssecretaris van
7 december 2015 beoogde bescherming van de budgethouder niet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellingsbesluit, bedoeld in artikel 4:46 van de Awb, en het terugvorderingsbesluit, bedoeld in artikel 4:95 van de Awb, maar in het kader van de invordering. Zoals de Raad in die uitspraak heeft overwogen, is de strekking van deze brief dat het Zorgkantoor budgethouders die te goeder trouw zijn, beschermt door de uit de terugvordering voortvloeiende vordering door middel van cessie over te nemen en deze op de (vermoedelijke) fraurende zorgaanbieder te verhalen. Daarmee verdraagt zich niet dat de terugvordering, wordt aangetast.
4.4.
Het voorgaande betekent dat de brief van de Staatssecretaris van 7 december 2015 in deze procedure die (enkel) gaat over het vaststellingsbesluit en het terugvorderingsbesluit reeds om die reden geen rol kan spelen. Het is aan het Zorgkantoor om deze brief en de effecten daarvan op de individuele zaak te betrekken bij zijn besluitvorming over de invordering. Mocht het Zorgkantoor tot invordering overgaan dan is het aan de budgethouder om deze brief bij wijze van verweer bij de civiele rechter aan te voeren.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de besteding van het haar verleende pgb niet heeft verantwoord en dus niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge artikel 2.6.9 van de Rsa rustende verplichtingen. Het Zorgkantoor was daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd het pgb van appellante lager vast te stellen.
4.6.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheden die appellante heeft aangevoerd, niet maken dat geoordeeld moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het pgb van appellante lager vast te stellen. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M. Gayir

AB