ECLI:NL:CRVB:2017:3333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
16/7423 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering van te veel betaalde toelage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de herziening van zijn studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had bij besluit van 8 december 2014 de studiefinanciering van de appellant herzien en een ov-schuld vastgesteld van € 970,-. Dit besluit volgde op een wijziging die de appellant had doorgegeven aan de minister, waarbij hij aangaf dat hij per 23 juni 2014 was uitgeschreven bij zijn onderwijsinstelling. De minister concludeerde dat de appellant vanaf 1 juli 2014 geen recht meer had op studiefinanciering, omdat hij niet langer ingeschreven stond voor een voltijdopleiding.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij door een medewerkster van het servicekantoor onjuist was geïnformeerd over zijn recht op studiefinanciering. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt en voerde aan dat hij onvolledig was geïnformeerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stelling van de appellant over onvolledige informatie niet leidde tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De Raad benadrukte dat een onvolledige mededeling van een bestuursorgaan niet kan leiden tot een in rechte afdwingbare honorering van het vertrouwen dat daardoor zou zijn gewekt.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter, en de leden M.F. Wagner en D.S. de Vries. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/7423 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 oktober 2016, 15/7428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 27 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 10 december 2013 van januari 2014 tot en met juli 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 aan appellant toegekend. Naar aanleiding van een door appellant op 22 juli 2014 aan de minister op het servicekantoor van DUO te [plaatsnaam] doorgegeven wijziging heeft de minister bij besluit van 2 augustus 2014 ook vanaf augustus 2014 aan appellant studiefinanciering toegekend, wederom in de vorm van een basisbeurs en een studentenreisproduct.
1.2.
Bij besluit van 8 december 2014 heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering vanaf 1 juli 2014 herzien, de te veel betaalde toelage teruggevorderd en een ov-schuld ten laste van appellant van € 970,- vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 24 december 2014 is ten laste van appellant een nadere ov-schuld van
€ 97,- vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 4 december 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 8 december 2014 en 24 december 2014 ongegrond verklaard. Uit een inschrijvingscontrole is gebleken dat appellant per 23 juni 2014 door de onderwijsinstelling is uitgeschreven. Omdat appellant vanaf 1 juli 2014 niet langer stond ingeschreven voor het volgen van een (voltijds) beroepsopleidende leerweg bij een onderwijsinstelling, heeft hij vanaf die datum geen recht meer op studiefinanciering. De
ov-schuld van € 1.067,- betreft de periode juli 2014 tot en met de eerste helft van de maand december 2014. Appellant heeft namelijk eerst op 5 december 2014 zijn studentenreisproduct stopgezet. Volgens de minister heeft appellant niet aangetoond dat de schuld is ontstaan door onjuiste informatie van het servicekantoor.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hem door een medewerkster van het servicekantoor een rechtens relevante toezegging is gedaan op grond waarvan hij erop mocht vertrouwen dat hij recht bleef houden op studiefinanciering. De minister heeft navraag gedaan bij de desbetreffende medewerkster. Zij kan zich het gesprek met appellant niet herinneren. Zij stelt dat zij, indien appellant duidelijk zijn verhaal heeft verteld, zou hebben geadviseerd om contact op te nemen met zijn school over de inschrijving. Appellant heeft zijn standpunt niet met bewijs onderbouwd.
3. Appellant voert in hoger beroep (kort samengevat) aan dat de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Appellant stelt onvolledig te zijn geïnformeerd door de medewerkster van het servicekantoor.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad verenigt zich met het door de rechtbank gegeven oordeel over de gronden van beroep en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
De rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De stelling van appellant dat hij onvolledig is geïnformeerd over zijn recht op studiefinanciering kan, daargelaten de juistheid van deze stelling, niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan een door of namens het bevoegde bestuursorgaan niet gedane of een door zo’n orgaan gedane onvolledige mededeling niet leiden tot een in rechte afdwingbare honorering van beweerdelijk opgewekt vertrouwen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

AB