In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de herziening van zijn studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had bij besluit van 8 december 2014 de studiefinanciering van de appellant herzien en een ov-schuld vastgesteld van € 970,-. Dit besluit volgde op een wijziging die de appellant had doorgegeven aan de minister, waarbij hij aangaf dat hij per 23 juni 2014 was uitgeschreven bij zijn onderwijsinstelling. De minister concludeerde dat de appellant vanaf 1 juli 2014 geen recht meer had op studiefinanciering, omdat hij niet langer ingeschreven stond voor een voltijdopleiding.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij door een medewerkster van het servicekantoor onjuist was geïnformeerd over zijn recht op studiefinanciering. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt en voerde aan dat hij onvolledig was geïnformeerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stelling van de appellant over onvolledige informatie niet leidde tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De Raad benadrukte dat een onvolledige mededeling van een bestuursorgaan niet kan leiden tot een in rechte afdwingbare honorering van het vertrouwen dat daardoor zou zijn gewekt.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter, en de leden M.F. Wagner en D.S. de Vries. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.