ECLI:NL:CRVB:2017:332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
16/4256 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht na opschorting wegens niet ingeleverde bankgegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante ontving sinds 5 augustus 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van een anonieme tip dat zij zwart zou werken en samenwoonde, heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo haar uitgenodigd om bankafschriften over te leggen. Appellante heeft echter niet de gevraagde bankafschriften ingeleverd tijdens het gesprek op 22 juli 2015, wat leidde tot een opschorting van haar bijstandsrecht. Het college heeft haar vervolgens een nieuwe termijn gegeven om de ontbrekende gegevens in te leveren, maar ook deze termijn is niet nageleefd. Uiteindelijk heeft het college op 11 augustus 2015 de bijstand ingetrokken omdat appellante niet alle gevraagde bankafschriften had overgelegd.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat zij erop mocht vertrouwen dat haar bijstandsrecht zou worden voortgezet. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens heeft overgelegd en dat zij verantwoordelijk is voor het aanleveren van alle opgevraagde informatie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er zijn geen gronden aangevoerd die de eerdere beslissing van de rechtbank onjuist of onvolledig maken. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4256 PW
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 mei 2016, 15/3562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op de zitting van 20 december 2016, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 augustus 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2.
In verband met een anonieme tip dat appellante zwart werkzaamheden zou verrichten en met iemand zou samenwonen, heeft het college appellante bij brief van 15 juli 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 22 juli 2015. Daarbij heeft het college appellante verzocht om de bankafschriften van januari 2015 tot en met juni 2015 mee te nemen. Appellante is op het gesprek verschenen, maar had niet de gevraagde bankafschriften meegenomen. Op 23 juli 2015 heeft het college appellante telefonisch een nieuwe termijn gegeven tot 31 juli 2015 om de gevraagde stukken alsnog over te leggen. Bij besluit van 3 augustus 2015 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Participatiewet (PW) het recht op bijstand met ingang van 22 juli 2015 opgeschort omdat de gevraagde bankafschriften niet waren ingeleverd. Hierbij heeft het college de ontbrekende gegevens nogmaals opgevraagd, appellante verzocht deze vóór 11 augustus 2015 in te leveren en meegedeeld dat de bijstand zal worden beëindigd indien appellante hieraan geen gevolg geeft. Appellante heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen het opschortingsbesluit.
1.3.
Op 10 augustus 2015 heeft appellante bankafschriften overgelegd over de periode van januari 2015 tot en met 27 mei 2015.
1.4.
Bij besluit van 11 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van 22 juli 2015 ingetrokken, omdat appellante niet de bankafschriften van 28 mei 2015 tot en met 30 juni 2015 heeft ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe het volgende, samengevat, overwogen.
2.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3218) ligt uitsluitend ter beoordeling voor de vraag of appellante heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens over te leggen en, zo ja, of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
2.2.
De gevraagde bankafschriften zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Het staat vast dat appellante de bankafschriften over de periode van 28 mei 2015 tot en met 30 juni 2015 niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft overgelegd. Dat appellante deze gegevens in bezwaar wel heeft overgelegd, maakt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:857) niet dat hiermee het verzuim is hersteld, nu bij de beoordeling van een besluit tot intrekking van bijstand na en in verband met de opschorting van het recht daartoe in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken als appellante aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens die zij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. Hiervan is echter geen sprake, nu het ontbrekende afschrift met nummer 007 dateert van 7 juli 2015 en derhalve ruimschoots binnen de gestelde hersteltermijn valt.
2.3.
Ook het betoog van appellante dat haar geen verwijt kan worden gemaakt omdat zij gelet op de door haar gegeven printopdracht in de veronderstelling verkeerde dat de door haar overgelegde gegevens ook de gevraagde gegevens waren, slaagt niet. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van appellante om zich ervan te verzekeren dat zij alle opgevraagde gegevens overlegt.
2.4.
Evenmin slaagt de grond van appellante dat het recht op bijstand achteraf had kunnen worden vastgesteld. Een intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW is een intrekking op formele gronden en brengt derhalve mee dat geen inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand plaatsvindt.
2.5.
Tot slot slaagt het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet. Uit de e-mail van 10 augustus 2015 van de doelmatigheidscoach van appellante, waarin staat dat in geval van vragen of onduidelijkheden contact met appellante zou worden opgenomen, volgt niet dat appellante daaruit mocht afleiden dat zij nog gelegenheid tot herstel zou krijgen indien zij (weer) niet had aangeleverd waarom het college had verzocht. Ook aan de brief van
12 augustus 2015, waarin een medewerker van de sociale recherche heeft vermeld dat het recht op bijstand ongewijzigd wordt voortgezet, kan appellante in dit verband geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, nu deze brief dateert van na het primaire besluit van
11 augustus 2015 en diezelfde medewerker appellante bovendien een dag later telefonisch heeft bericht dat de inhoud van die brief niet correct is.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld, dat zij erop mocht vertrouwen dat zij alle gegevens tijdig had overgelegd en haar recht op bijstand zou worden voortgezet en dat is gebleken dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen een herhaling van wat zij reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging daarvan door de rechtbank onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals
onder 2.1 tot en met 2.5 weergegeven, waarop dat oordeel berust.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.A. de Graaff

HD