4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.2.Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.3.Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.4.Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de in bestreden besluit 1 gehandhaafde intrekking van de bijstand ingaande 31 maart 2011 in rechte stand kan houden.
4.5.Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand, staat ter beoordeling of appellante verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te overleggen. Als dat het geval is dient vervolgens te worden nagegaan of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.6.De door het college bij besluit van 14 maart 2011 aan appellante gevraagde bankafschriften zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Verder staat vast dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij binnen de gestelde termijn niet over die gegevens heeft kunnen beschikken.
4.7.Appellante heeft aangevoerd dat zij het verzuim heeft hersteld door op 7 juli 2011 alsnog de gevraagde bankafschriften te overleggen, waardoor het recht op bijstand kon worden vastgesteld met ingang van 7 juli 2011. Aangezien het bestreden besluit 1 van 12 juli 2011 dateert, had het college bij het nemen van dat besluit deze stukken moeten betrekken. Deze beroepsgrond slaagt echter niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt bij de beoordeling van een besluit tot intrekking van bijstand na en in verband met de opschorting van het recht daartoe in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellante aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt besloten dat appellante hierin niet is geslaagd. 4.8.Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, omdat het college in bestreden besluit 1 heeft erkend dat er sprake is van een onjuiste uitoefening van de in artikel 54, vierde lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid. De beroepsgrond slaagt evenmin. Uit 4.6 en 4.7 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het in het bestreden besluit 1 verwoorde standpunt dat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 14 maart 2011 in te trekken, is daarom juist. Gelet op het verbod van reformatio in peius heeft het college er echter terecht van afgezien het besluit van 1 april 2011 te herroepen in die zin dat de bijstand niet met ingang van 31 maart 2011, maar met ingang van 14 maart 2011 wordt ingetrokken. Nu het besluit van 1 april 2011 niet is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, was het college niet gehouden de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden.
4.9.Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, niet slaagt.
4.10.Een besluit tot betaling van bijstand wordt als regel zichtbaar in een uitkeringsspecificatie. Daartegen staat in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open, tenzij het enkel een herhaling van een eerder genomen besluit betreft. De onderhavige uitkeringsspecificatie ziet op uit te betalen gelden die betrekking hebben op de periode maart 2011, de periode voor het moment van intrekking van de uitkering per 31 maart 2011. In maart 2011 hebben, anders dan voorheen, op de uitkering van appellante geen inhoudingen meer plaatsgevonden ten behoeve van voldoening van (achterstallige) huurpenningen. Deze uitkeringsspecificatie betreft aldus een wijziging in de periodieke betaling en is geen herhaling van een eerder genomen besluit inzake de verlening van bijstand. Deze uitkeringsspecificatie moet daarom als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt, waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
4.11.Appellante heeft aangevoerd dat om een onduidelijke reden van het bedrag van €1.069,24 waarop zij volgens de uitkeringsspecificatie recht heeft, slechts een bedrag van € 532,22 wordt uitgekeerd. Uit de uitkeringsspecificatie blijkt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat er een bedrag van € 537,02 aan vakantiegeld is ingehouden.
4.12.Met appellante is de Raad van oordeel dat de uitkeringsspecificatie niet duidelijk is. Op de uitkeringsspecificatie staat bij “Berekening over de periode maart 2011” vermeld dat het netto recht op uitkering € 1.069,24 bedraagt. Bij “Inhoudingen voor de periode april 2011” staat onder meer een bedrag van € 537,02 vermeld met de enkele aanduiding “Reservering”. Bij “Uit te betalen” staat vervolgens een bedrag van € 532,22 vermeld, wat het resultaat is als op het netto recht op uitkering over de periode maart 2011 voormelde reservering in mindering wordt gebracht. Onder aan de uitkeringsspecificatie staat echter vermeld dat rond
1 april 2011 een bedrag van € 1.015,78 is overgemaakt naar de bankrekening van appellante, zonder een vermelding waarop dat bedrag betrekking heeft.
4.13.Eerst uit de ter zitting van de zijde van het college op de uitkeringsspecificatie gegeven toelichting is duidelijk geworden dat het bedrag dat volgens de uitkeringsspecificatie rond 1 april 2011 aan appellante is overgemaakt, ziet op de over de periode maart 2011 aan appellante uitbetaalde bijstand. Dat bedrag bestaat uit het op de uitkeringsspecificatie vermelde netto recht op uitkering over maart 2011 van €1.069,24 verminderd met de reservering vakantietoeslag van € 53,46 over maart 2011. Het op de uitkeringsspecificatie onder “Inhoudingen voor de periode april 2011” vermelde bedrag van € 537,02 heeft betrekking op het totale bedrag aan vakantietoeslag dat tot en met maart 2011 is gereserveerd. Dat bedrag is niet aan appellante uitbetaald, maar in het kader van beslaglegging op 8 april 2011 overgemaakt aan deurwaarderskantoor Bouwhuis. Het bedrag van € 537,02 is dus niet in mindering gebracht op het netto recht op uitkering van € 1.069,22 en over de periode maart 2011 is aan appellante niet € 532,22 maar € 1.015,78 aan bijstand uitbetaald.
4.14.Uit 4.13 volgt dat, zoals ter zitting ook zijdens het college te kennen is gegeven, de in bestreden besluit 2 opgenomen passage dat het bedrag van € 537,02 in mindering diende te worden gebracht op het netto recht op uitkering over maart 2011 en dat appellante zodoende recht heeft op een uitbetaling van € 532,22, onjuist is. Bestreden besluit 2 ontbeert daarom een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Awb. Gelet op het bedrag aan bijstand dat volgens de uitkeringsspecificatie en de daarop ter zitting van de zijde van het college gegeven toelichting over de periode maart 2011 aan appellante is overgemaakt, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.