ECLI:NL:CRVB:2014:857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
12-287 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en onduidelijke uitkeringsspecificatie in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 1 september 2007 bijstand, maar haar recht op bijstand werd opgeschort omdat zij niet op een oproep van de gemeente Amsterdam was verschenen. De gemeente had appellante verzocht om bankafschriften van de laatste drie maanden te overleggen, maar zij voldeed hier niet aan binnen de gestelde termijn. Uiteindelijk werd haar bijstand per 31 maart 2011 ingetrokken. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door het college gevraagde bankafschriften van belang waren voor de verlening van bijstand en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over deze gegevens kon beschikken. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. Daarnaast werd ook de uitkeringsspecificatie van appellante besproken, waaruit bleek dat zij slechts een deel van het bedrag waarop zij recht had, had ontvangen. De Raad oordeelde dat de uitkeringsspecificatie onduidelijk was en dat het college niet correct had gehandeld door een bedrag in mindering te brengen dat niet op de juiste wijze was verantwoord. De Raad vernietigde het besluit van het college en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de kosten van appellante voor rechtsbijstand werden toegewezen aan het college. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en correcte procedures bij de uitvoering van de WWB.

Uitspraak

12/287 WWB, 12/288 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2011, 11/4011 en 11/4286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting. Appellante is, hoewel daartoe opgeroepen, met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 september 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat appellante een verzuimpercentage van 70% had bij het door haar gevolgde bewegingstraject, heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is appellante bij brief van 11 maart 2011 opgeroepen voor een gesprek op het kantoor van de DWI (kantoor) op 14 maart 2011 om 09.00 uur. Daarbij is appellante tevens verzocht bankafschriften van alle rekeningen waarover zij beschikt van de laatste drie maanden mee te brengen.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2011 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 14 maart 2011 opgeschort op de grond dat appellante niet is verschenen op de oproep van 11 maart 2011. Het college heeft appellante daarbij meegedeeld dat zij op 16 maart 2011 om 10.00 uur alsnog op kantoor wordt verwacht met medeneming van onder meer alle opeenvolgende afschriften van alle bankrekeningen van de laatste drie maanden. Ten slotte heeft het college daarbij vermeld dat de uitkering van appellante wordt beëindigd als zij onvoldoende gevolg geeft aan deze brief.
1.4.
Appellante is op 16 maart 2011 eerst om 11.30 uur op het kantoor verschenen omdat zij zich in de tijd had vergist. Vervolgens heeft het college bij brief van 17 maart 2011 het recht op bijstand opnieuw met ingang van 14 maart 2011 opgeschort op de grond dat appellante niet is verschenen op de oproep van 16 maart 2011. Daarbij heeft het college appellante opgeroepen om op 23 maart 2011 om 09.00 uur alsnog te verschijnen op het kantoor met medeneming van de eerder gevraagde gegevens. Appellante is op die oproep verschenen. De gevraagde gegevens had appellante echter niet bij zich. Om die reden is met appellante de afspraak gemaakt dat zij de gevraagde bankafschriften op 24 maart 2011 om 13.00 op het kantoor zou komen afleveren. Appellante heeft op 24 maart 2011 per emailbericht laten weten dat zij ziek was en niet op de afspraak kon verschijnen. Bij brief van 24 maart 2011, die haar ter hand is gesteld, is appellante opgeroepen om zich op 25 maart 2011 om 10.15 op het kantoor te melden met de gevraagde gegevens. Op 25 maart 2011 is appellante zonder bericht van verhindering niet verschenen. Naar aanleiding hiervan is appellante bij brief van 29 maart 2011, die dezelfde dag op haar adres is achtergelaten, opgeroepen om zich op 31 maart 2011 om 14.00 uur op het kantoor te melden met de gevraagde gegevens. Ook op die oproep is appellante zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.5.
Bij besluit van 1 april 2011 heeft het college onder verwijzing naar zijn brief van
17 maart 2011 de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 31 maart 2011 ingetrokken op de grond dat appellante herhaaldelijk niet heeft gereageerd op oproepen voor een gesprek over haar uitkeringssituatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij schrijven van 4 mei 2011.
1.6.
Op 9 mei 2011 heeft appellante ook bezwaar gemaakt tegen het feit dat haar van het bedrag van € 1.069,24 waarop zij volgens de uitkeringsspecificatie van 23 april 2011 (uitkeringsspecificatie) recht heeft, slechts een bedrag van € 532,22 wordt uitgekeerd.
1.7.
Bij besluit van 12 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante tot 7 juli 2011 verwijtbaar heeft verzuimd de bankafschriften over te leggen waarom in de brieven van 11 en 17 maart 2011 is gevraagd. Dat de bijstand bij het besluit van 1 april 2011 ten onrechte niet met ingang van de opschortingsdatum van 14 maart 2011, maar met ingang van 31 maart 2011 is ingetrokken, heeft het college in bezwaar niet gecorrigeerd omdat dit in strijd zou komen met het verbod van reformatio in peius.
1.8.
Bij besluit van 1 augustus 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat vanwege het bestaan van een (preferente) vordering van een derde op de uitkeringsgelden niet het gehele bedrag aan appellante is uitbetaald. Op het netto recht op uitkering van € 1.069,24 dient een bedrag van € 537,02 in mindering te worden gebracht dat op een zogenoemde stallingsrekening is gereserveerd ter voldoening in het kader van beslaglegging. Het bedrag van € 537,02 is op 8 april 2011 overgemaakt aan deurwaarderskantoor Bouwhuis en dient aldus in mindering te worden gebracht op het netto recht op uitkering van € 1.069,24. Zodoende heeft appellante recht op uitbetaling van € 532,22 (€ 1.069,24 verminderd met € 537,02).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.2.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.3.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.4.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de in bestreden besluit 1 gehandhaafde intrekking van de bijstand ingaande 31 maart 2011 in rechte stand kan houden.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand, staat ter beoordeling of appellante verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te overleggen. Als dat het geval is dient vervolgens te worden nagegaan of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.6.
De door het college bij besluit van 14 maart 2011 aan appellante gevraagde bankafschriften zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Verder staat vast dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij binnen de gestelde termijn niet over die gegevens heeft kunnen beschikken.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat zij het verzuim heeft hersteld door op 7 juli 2011 alsnog de gevraagde bankafschriften te overleggen, waardoor het recht op bijstand kon worden vastgesteld met ingang van 7 juli 2011. Aangezien het bestreden besluit 1 van 12 juli 2011 dateert, had het college bij het nemen van dat besluit deze stukken moeten betrekken. Deze beroepsgrond slaagt echter niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt bij de beoordeling van een besluit tot intrekking van bijstand na en in verband met de opschorting van het recht daartoe in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellante aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt besloten dat appellante hierin niet is geslaagd.
4.8.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, omdat het college in bestreden besluit 1 heeft erkend dat er sprake is van een onjuiste uitoefening van de in artikel 54, vierde lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid. De beroepsgrond slaagt evenmin. Uit 4.6 en 4.7 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het in het bestreden besluit 1 verwoorde standpunt dat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 14 maart 2011 in te trekken, is daarom juist. Gelet op het verbod van reformatio in peius heeft het college er echter terecht van afgezien het besluit van 1 april 2011 te herroepen in die zin dat de bijstand niet met ingang van 31 maart 2011, maar met ingang van 14 maart 2011 wordt ingetrokken. Nu het besluit van 1 april 2011 niet is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, was het college niet gehouden de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, niet slaagt.
Uitkeringsspecificatie
4.10.
Een besluit tot betaling van bijstand wordt als regel zichtbaar in een uitkeringsspecificatie. Daartegen staat in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open, tenzij het enkel een herhaling van een eerder genomen besluit betreft. De onderhavige uitkeringsspecificatie ziet op uit te betalen gelden die betrekking hebben op de periode maart 2011, de periode voor het moment van intrekking van de uitkering per 31 maart 2011. In maart 2011 hebben, anders dan voorheen, op de uitkering van appellante geen inhoudingen meer plaatsgevonden ten behoeve van voldoening van (achterstallige) huurpenningen. Deze uitkeringsspecificatie betreft aldus een wijziging in de periodieke betaling en is geen herhaling van een eerder genomen besluit inzake de verlening van bijstand. Deze uitkeringsspecificatie moet daarom als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt, waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat om een onduidelijke reden van het bedrag van €1.069,24 waarop zij volgens de uitkeringsspecificatie recht heeft, slechts een bedrag van € 532,22 wordt uitgekeerd. Uit de uitkeringsspecificatie blijkt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat er een bedrag van € 537,02 aan vakantiegeld is ingehouden.
4.12.
Met appellante is de Raad van oordeel dat de uitkeringsspecificatie niet duidelijk is. Op de uitkeringsspecificatie staat bij “Berekening over de periode maart 2011” vermeld dat het netto recht op uitkering € 1.069,24 bedraagt. Bij “Inhoudingen voor de periode april 2011” staat onder meer een bedrag van € 537,02 vermeld met de enkele aanduiding “Reservering”. Bij “Uit te betalen” staat vervolgens een bedrag van € 532,22 vermeld, wat het resultaat is als op het netto recht op uitkering over de periode maart 2011 voormelde reservering in mindering wordt gebracht. Onder aan de uitkeringsspecificatie staat echter vermeld dat rond
1 april 2011 een bedrag van € 1.015,78 is overgemaakt naar de bankrekening van appellante, zonder een vermelding waarop dat bedrag betrekking heeft.
4.13.
Eerst uit de ter zitting van de zijde van het college op de uitkeringsspecificatie gegeven toelichting is duidelijk geworden dat het bedrag dat volgens de uitkeringsspecificatie rond 1 april 2011 aan appellante is overgemaakt, ziet op de over de periode maart 2011 aan appellante uitbetaalde bijstand. Dat bedrag bestaat uit het op de uitkeringsspecificatie vermelde netto recht op uitkering over maart 2011 van €1.069,24 verminderd met de reservering vakantietoeslag van € 53,46 over maart 2011. Het op de uitkeringsspecificatie onder “Inhoudingen voor de periode april 2011” vermelde bedrag van € 537,02 heeft betrekking op het totale bedrag aan vakantietoeslag dat tot en met maart 2011 is gereserveerd. Dat bedrag is niet aan appellante uitbetaald, maar in het kader van beslaglegging op 8 april 2011 overgemaakt aan deurwaarderskantoor Bouwhuis. Het bedrag van € 537,02 is dus niet in mindering gebracht op het netto recht op uitkering van € 1.069,22 en over de periode maart 2011 is aan appellante niet € 532,22 maar € 1.015,78 aan bijstand uitbetaald.
4.14.
Uit 4.13 volgt dat, zoals ter zitting ook zijdens het college te kennen is gegeven, de in bestreden besluit 2 opgenomen passage dat het bedrag van € 537,02 in mindering diende te worden gebracht op het netto recht op uitkering over maart 2011 en dat appellante zodoende recht heeft op een uitbetaling van € 532,22, onjuist is. Bestreden besluit 2 ontbeert daarom een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Awb. Gelet op het bedrag aan bijstand dat volgens de uitkeringsspecificatie en de daarop ter zitting van de zijde van het college gegeven toelichting over de periode maart 2011 aan appellante is overgemaakt, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar (een punt voor het bezwaarschrift en een punt voor het horen), € 974,- in beroep (een punt voor het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting) en € 487,- in hoger beroep (een punt voor het hoger beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.435,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
1
augustus 2011 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 153,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.435,-;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD