ECLI:NL:CRVB:2017:3272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
15/8526 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van niet aannemelijk maken hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Appellante had eerder bijstand ontvangen, maar was vanaf 1 september 2013 overgestapt naar studiefinanciering. Na beëindiging van de studiefinanciering heeft zij op 25 augustus 2014 een nieuwe aanvraag ingediend, waarbij zij als verblijfadres een adres in Nijmegen opgegeven had. Het college heeft een onderzoek ingesteld naar haar woon- en leefsituatie, waaruit bleek dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van de bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat zij op het opgegeven adres haar hoofdverblijf had. De verklaringen van appellante en de bevindingen van het huisbezoek gaven onvoldoende grond om aan te nemen dat zij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8526 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 november 2015, 15/1738 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 19 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door [naam A] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Grootveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft eerder van 1 oktober 2012 tot en met 31 augustus 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen. Met ingang van 1 september 2013 ontving appellante studiefinanciering.
1.2.
Op 25 augustus 2014 heeft appellante zich opnieuw gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB in verband met het beëindigen van de studiefinanciering per 1 september 2014. Op 13 oktober 2014 heeft appellante de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante als verblijfadres [adres 1] te [plaatsnaam 1] (opgegeven adres) vermeld, waar zij vanaf 14 augustus 2013 stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA), thans basisregistratie personen. Appellante heeft verklaard dat zij op het opgegeven adres met haar dochter inwoont bij [naam dochter] , haar partner en hun twee kinderen.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van de gemeente Nijmegen, werkzaam bij de Afdeling Inkomen, een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, samen met een collega appellante op 19 november 2014 gehoord en aansluitend een huisbezoek gebracht aan de woning op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportageformulier van 20 november 2014.
1.4.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 25 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2015 (bestreden besluit), de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 25 augustus 2014 tot en met 25 november 2014.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Zij was een alleenstaande moeder zonder inkomen en op zoek naar woonruimte. Het opgegeven adres was een tijdelijk verblijfsadres. Zij kreeg geen urgentie, kon financieel geen privéwoning huren en de opvangcentra zaten steeds vol. Zij moest van de gemeente Nijmegen een adres hebben waar zij vier dagen per week verbleef. Zij hoopte steeds spoedig een eigen woonplek te vinden en zag daarom geen noodzaak om de slaapplek van haar en haar dochter als hun plek in te richten.
4.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante niet haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.1.
Appellante heeft op 19 november 2014 onder meer verklaard dat zij doordeweeks op de zolder van het opgegeven adres woont en dat zij in de weekeinden bij vriendinnen in [plaatsnaam 2] , [plaatsnaam 3] en [plaatsnaam 4] verblijft. Het enige wat op de zolder van haar is ligt in de kast, waarin van haar wat kleren en ook kleren van haar dochter liggen. De zolder heeft zij niet persoonlijk gemaakt. De volledige inhoud van de kinderkamer ligt in de schuur bij de gastouder en oma van haar dochter, die op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 1] woont. Er liggen op de zolder op het opgegeven adres geen verzorgingsproducten van appellante, zij gebruikt die van het gezin dat er woont. De verzorgingsproducten van haar dochter zitten in haar tas. De luiers van haar dochter liggen bij de gastouder van haar dochter. Als zij luiers nodig heeft, pakt zij die daar en stopt ze in haar tas. Er ligt op de zolder ook geen post van appellante omdat zij die eigenlijk niet bewaart. Haar studieboeken liggen bij de gastouder. De nacht voor het huisbezoek heeft zij geslapen bij de gastouder. De documenten van een lening op Aruba en de afschriften van de daaraan gekoppelde bankrekening zijn geadresseerd aan het adres [adres 2] te [plaatsnaam 1] , evenals de post van [naam onderwijsinstelling] via welke instelling zij een opleiding volgt. Dat adres geeft appellante op als postadres aan instanties.
4.5.2.
Tijdens het huisbezoek op 19 november 2014 is geconstateerd dat op de zolder op het opgegeven adres een tweepersoonsbed en een campingbedje stonden. Ook stond er een
tv-meubel, waarop geen tv maar enkele kinderverzorgingsproducten stonden en waarin enkele luiers lagen, waarvan appellante verklaarde dat zij die net uit haar tas had gehaald en neergelegd. Verder stonden op een kast enkele verzorgingsproducten, waarvan appellante verklaarde dat die van haar waren, en lag in een kledingkast wat meisjes- en vrouwenkleding. De andere zijde van de zolderkamer was in gebruik voor opslag en wasruimte voor het gezin dat op het opgegeven adres woonachtig is. Appellante kon, daarnaar gevraagd, geen post tonen omdat zij, naar zij verklaarde, al haar post altijd weggooit.
4.5.3.
Gelet op de verklaringen van appellante en de bevindingen tijdens het huisbezoek is niet aannemelijk dat appellante in de te beoordelen periode op het opgegeven adres haar hoofdverblijf had. Op het opgegeven adres zijn geen persoonlijke bezittingen, geen speelgoed van de dochter en is geen post aangetroffen. De luiers van haar dochter liggen op het adres van de gastouder en neemt appellante in een tas mee. Anders dan appellante heeft gesteld, heeft zij geen aannemelijke verklaring gegeven voor de afwezigheid van haar persoonlijke bezittingen. Appellante stond immers al vanaf 14 augustus 2013 in de GBA ingeschreven op het opgegeven adres. Gezien het tijdsverloop tussen de inschrijving in de GBA en haar melding op 25 augustus 2014 om bijstand aan te vragen, kan appellante niet worden gevolgd in haar betoog dat sprake was van een tijdelijke situatie.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat het college het belang van haar kind onvoldoende heeft meegewogen en daarmee in strijd met artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind heeft gehandeld, slaagt evenmin. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, kan deze verdragsbepaling niet worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet (zie de uitspraken van
2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3025, en van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2321). Daar komt bij dat appellante wel stelt dat het college onvoldoende aandacht heeft besteed aan het feit dat zij ook een kind heeft om voor te zorgen, maar zij gaat daarmee voorbij aan het feit dat zij en haar dochter onder de personenkring van de WWB vallen. Zij komen in beginsel als gezin in aanmerking voor bijstand, mits zij aan de voorwaarden voldoen. Appellante heeft, gelet op wat in 4.5.3 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat zulks het geval is.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is gelet hierop geen grond aanwezig.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Smolders

HD