ECLI:NL:CRVB:2017:323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
16/2527 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over weigering IVA-uitkering en ontvankelijkheid van werkneemster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werkneemster. De werkneemster had van 22 juli 2009 tot 22 mei 2010 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, die per 22 mei 2010 was omgezet in een loonaanvullingsuitkering. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen had het verzoek van de werkneemster om een herkeuring afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Rotterdam had het beroep van de betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat de motivering van de verzekeringsarts onvoldoende was.

In hoger beroep heeft de werkneemster gesteld dat zij het bestreden besluit niet had ontvangen, waardoor zij geen beroep kon instellen. De Raad overwoog dat het hoger beroep van de werkneemster niet-ontvankelijk werd verklaard, omdat zij geen beroep bij de rechtbank had ingesteld. De Raad oordeelde dat de werkneemster redelijkerwijs kon worden verweten geen beroep te hebben ingesteld, en dat zij niet in een ongunstiger positie was komen te verkeren door de uitspraak van de rechtbank.

Wat betreft het hoger beroep van de appellant, oordeelde de Raad dat de motivering van de verzekeringsarts niet voldoende was om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad herroept het besluit van 13 februari 2014 en kent de werkneemster een IVA-uitkering toe met ingang van 13 februari 2014. Tevens werden proceskosten vergoed aan de betrokken partijen.

Uitspraak

16/2527 WIA en 16/2876 WIA
Datum uitspraak: 27 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 maart 2016, 14/6309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[naam besloten vennootschap] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
[naam werkneemster] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Appellant en werkneemster hebben hoger beroep ingesteld.
Appellant en betrokkene hebben een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.A. Blind. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door B.R. Wagtenveld en dr. M.F.D.M. Arnoe. Werkneemster heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J. Prins.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster heeft van 22 juli 2009 tot 22 mei 2010 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Per
22 mei 2010 is deze uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Betrokkene heeft appellant verzocht om een herkeuring van werkneemster omdat zij meent dat werkneemster in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Bij besluit van
13 februari 2014 heeft appellant dit verzoek afgewezen. De loonaanvullingsuitkering wordt ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Bij besluit van 5 augustus 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen dat besluit ongegrond verklaard. De arbeidsongeschiktheid van werkneemster is niet duurzaam.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van werkneemster en de kans op herstel van het ziektebeeld te algemeen van aard is en te weinig toegespitst op het concrete geval van werkneemster. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bij de behandelend sector geïnformeerd of de door hem opgeworpen behandelmogelijkheid voor werkneemster geïndiceerd is en heeft hij werkneemster niet gezien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2014 en 25 oktober 2016. Hij heeft gesteld dat informatie inwinnen bij de behandelend sector niet mogelijk was omdat werkneemster niet onder behandeling was. Na adequate behandeling van de rugklachten zal de belastbaarheid van werkneemster toenemen voor wat betreft de items buigen, frequent buigen, duwen/trekken, tillen/dragen, lopen, lopen tijdens het werk, traplopen, klimmen, staan en staan tijdens het werk. In verweer tegen het hoger beroep van werkneemster heeft appellant gesteld dat haar hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat zij geen bezwaar of beroep heeft ingesteld.
3.2.
Werkneemster heeft gesteld dat zij het bestreden besluit niet heeft ontvangen, zodat zij daartegen geen beroep kon instellen. Zij heeft verzocht haar met ingang van 1 januari 2011 een IVA-uitkering toe te kennen.
3.3.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en aan werkneemster een IVA-uitkering toe te kennen.
4. De Raad overweegt als volgt over het hoger beroep van werkneemster. Uitgangspunt is dat het hoger beroep van een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen beroep bij de rechtbank te hebben ingesteld, niet-ontvankelijk wordt verklaard, tenzij hij door de uitspraak van de rechtbank in een ongunstiger positie is komen te verkeren. Zie de uitspraak van de Raad van 6 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:325). Werkneemster heeft geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, waarbij haar loonaanvullingsuitkering ongewijzigd is voortgezet. Evenmin heeft zij beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Haar stelling dat zij dat besluit niet heeft ontvangen – wat daarvan ook zij – slaagt niet omdat zij ook toen dat besluit haar tijdens de procedure bij de rechtbank is toegezonden, niet alsnog beroep heeft ingesteld. Het kan werkneemster dan ook verweten worden dat zij geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld en zij is door de uitspraak van de rechtbank niet in een ongunstiger positie komen te verkeren dan voordien. Haar hoger beroep is dus
niet-ontvankelijk. Een en ander laat onverlet dat werkneemster als belanghebbende aan het geding deelneemt.
5.1.
Betreffende het hoger beroep van appellant verwijst de Raad allereerst naar wat de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 4.4.2 van de aangevallen uitspraak. De Raad maakt deze overweging tot de zijne. De rechtbank heeft helder en goed gemotiveerd overwogen waarom de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de verbetering van de belastbaarheid van werkneemster onvoldoende is.
5.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2016 is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. In dat rapport is uiteengezet waarom de rugklachten van werkneemster dienen te worden aangemerkt als aspecifiek en dat een juiste behandeling tot verbetering van de belastbaarheid zal leiden. Ook deze uiteenzetting is niet voldoende toegespitst op de situatie van werkneemster. Dat een behandeling in een multidisciplinair traject de meest adequate behandelkeus is en als algemeen aanvaard kan worden gezien, heeft geen betrekking op de concrete situatie van werkneemster. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft werkneemster niet gezien en heeft geen overleg gehad met de behandelaars van werkneemster. Dat werkneemster ten tijde in geding niet meer onder behandeling was bij specialisten, wil niet zeggen dat overleg met eerdere behandelaars dan wel met de huisarts niet mogelijk was en van betekenis had kunnen zijn voor een op de concrete situatie van werkneemster afgestemde beoordeling. In de situatie van werkneemster, die bijna zeven jaar volledig arbeidsongeschikt is, had het op de weg van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) gelegen om over het door hem gesuggereerde behandeltraject overleg te plegen. Dan had immers duidelijk kunnen worden of dit traject voor werkneemster geschikt is (zo nee, waarom niet; zo ja, waarom is het dan nog niet gevolgd?) en of dit tot verbetering van de belastbaarheid kan leiden. Ook had een deskundige kunnen worden ingeschakeld.
5.3.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Teneinde te komen tot een finale beslechting van het geschil, zal de Raad zelf in de zaak voorzien, het besluit van 13 februari 2014 herroepen en werkneemster een
IVA-uitkering toekennen. De Raad ziet geen reden deze uitkering eerder te laten ingaan dan per 13 februari 2014. Voor het opleggen van een dwangsom aan appellant ziet de Raad evenmin reden.
6. Er is aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding in hoger beroep aan betrokkene en werkneemster. Deze kosten worden voor betrokkene begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand en voor werkneemster op € 121,66 aan reis- en verletkosten van de gemachtigde.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • verklaart het hoger beroep van werkneemster niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • herroept het besluit van 13 februari 2014 en bepaalt dat werkneemster met ingang van
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 990,-;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van werkneemster in hoger beroep tot een bedrag van € 121,66;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en M.C. Bruning en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries

SS