ECLI:NL:CRVB:2015:325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
13-1479 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland. De appellant had een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, maar had geen bezwaar gemaakt tegen een besluit van 21 oktober 2011 waarin zijn WGA-uitkering werd omgezet in een WGA-vervolguitkering. De werkgever had echter bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant niet-ontvankelijk, omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 21 oktober 2011. De appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het besluit geen kracht van gewijsde had gekregen door het bezwaar van de werkgever. De Raad overwoog dat op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende die redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/1479 WIA
Datum uitspraak: 6 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
6 februari 2013, 12/1807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Van der Kleij en E. Battaloglu, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert. Namens de werkgever is niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 18 mei 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is hierbij, na bezwaar, vastgesteld op 72,77, hetgeen indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80% rechtvaardigde.
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2011 is de WGA-uitkering met ingang van 18 januari 2012 omgezet in een WGA-vervolguitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 oktober 2011. De werkgever heeft gesteld dat aan de toekenning van de WGA-vervolguitkering geen medische en arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt. Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant alsnog laten beoordelen door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.
1.5.
Bij brief van 20 maart 2012 heeft het Uwv zowel de werkgever als appellant in kennis gesteld van het voornemen om het besluit van 21 oktober 2011 te herzien, in die zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld op 66,63. Na bezwaar van appellant tegen deze voorgenomen beslissing heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. In een rapport van 10 juli 2012 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van berekend op 66,63%, waardoor appellant ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%.
1.6.
Bij besluit van 12 juli 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard, in die zin dat het percentage arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op 66,63 in plaats van 72,77.
2.1.
In beroep heeft appellant gesteld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage minimaal 80 bedraagt en dat hij in aanmerking dient te komen voor een inkomensuitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering).
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 21 oktober 2011. Dit besluit was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 72,77%. Vervolgens is de mate van arbeidsongeschiktheid in bezwaar vastgesteld op 66,63%. Reden van zijn beroep is niet het verschil tussen beide arbeidsongeschiktheidspercentages, maar het feit dat appellant meent dat de mate van arbeidsongeschiktheid op minimaal 80% dient te worden vastgesteld en dat aan hem een IVA-uitkering moet worden toegekend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank het beroep ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant is van mening dat het besluit van 21 oktober 2011 geen kracht van gewijsde heeft gekregen, gelet op het bezwaar van de werkgever. Appellant heeft gesteld dat een verzekerde zelfs in de beroepsfase nog een IVA-claim aan de orde kan stellen. Daarnaast is hij van mening dat de brief van 20 maart 2012 aangemerkt dient te worden als een primair besluit inzake de IVA-claim.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant de gelegenheid heeft gehad om bezwaar te maken tegen het besluit van 21 oktober 2011. Het beroep is terecht
niet-ontvankelijk verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het beroep van appellant
niet-ontvankelijk is. De Raad verenigt zich met de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. In hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, zijn geen aanknopingspunten aangetroffen om tot een andersluidend oordeel te komen. Met betrekking tot de stelling van appellant dat het bezwaar van de werkgever de weg opent om hangende het bezwaar van de werkgever dan wel in (hoger) beroep een IVA-claim in te dienen, overweegt de Raad dat het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb zich daartegen verzet.
4.3.
Nu het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard, komt de Raad aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil niet toe.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen

NK