ECLI:NL:CRVB:2017:3228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
15/5522 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met boetebesluit wegens schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had zijn inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden bij een B.V. Dit leidde tot een herziening van zijn uitkering en een boete van € 29.607,99. De rechtbank had de boete verlaagd naar € 7.800,-, maar de Centrale Raad oordeelde dat de boete op basis van de wetgeving en de omstandigheden van de zaak moest worden vastgesteld op € 5.200,-. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van opzet of grove schuld, maar dat de schending van de inlichtingenplicht wel verwijtbaar was. De Raad bevestigde de herziening van de WW-uitkering en de terugvordering van de te veel betaalde uitkering, maar verlaagde de boete. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellant om wijzigingen in zijn situatie tijdig door te geven aan het Uwv. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep, begroot op € 495,-.

Uitspraak

15/5522 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 juli 2015, 14/2995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 18 januari 2013 is appellant met ingang van 1 januari 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In dit besluit is vermeld dat appellant wijzigingen in zijn situatie aan het Uwv moet doorgeven binnen één week nadat de wijziging bij hem bekend had kunnen zijn.
2. Bij brief van 6 februari 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat uit controle is gebleken dat hij in de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 januari 2014 heeft gewerkt of inkomsten heeft gehad bij [naam B.V.] en dat hij dit niet aan het Uwv heeft doorgegeven. Voorts is appellant in deze brief meegedeeld dat indien de verkregen gegevens juist zijn, het Uwv voornemens is de te veel betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 29.607,99 terug te vorderen en een boete op te leggen van € 29.607,99. Appellant heeft bij brief van 14 februari 2014 gereageerd en daarin gesteld dat hij in mei 2013 en juli 2013 contact met het Uwv heeft opgenomen over het doorlopen van de uitkering en heeft gevraagd hoe hij de te veel betaalde uitkering kon terugbetalen.
3. Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van
1 maart 2013 herzien en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 maart 2013 tot en met 19 januari 2014 ten bedrage van € 29.607,99 teruggevorderd.
4. Bij een ander besluit van 21 februari 2014 (boetebesluit) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 29.607,99. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant de onder 2 vermelde werkzaamheden niet aan het Uwv heeft doorgegeven en daarmee de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft geschonden.
5. Bij beslissing op bezwaar van 8 augustus 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de onder 3 en 4 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
6. Nadat appellant tegen dit besluit beroep had ingesteld, heeft het Uwv bij besluit van
30 januari 2015 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het boetebesluit alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij te kennen gegeven dat er geen sprake is van opzet of grove schuld, maar dat de schending van de inlichtingenplicht wel verwijtbaar is. Daarbij past een boete van 50% van het benadelingsbedrag. Omdat geen hogere boete kan worden opgelegd dan de maximale boete op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt de boete nader bepaald op € 8.100,-.
7.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover het is gericht tegen het bij bestreden besluit 1 gehandhaafde boetebesluit van 21 februari 2014, niet‑ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, heeft bepaald dat een boete wordt opgelegd van € 7.800,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 2. De rechtbank heeft beslissingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
7.2.
De rechtbank heeft over de herziening en terugvordering overwogen dat appellant niet betwist dat hij ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen in de periode van 1 maart 2013 tot en met 19 januari 2014. Het was appellant vanaf het begin duidelijk dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt, zodat het Uwv de uitkering met terugwerkende kracht mocht herzien. Er is geen sprake van de door appellant gestelde verwijtbaarheid aan de zijde van het Uwv doordat het Uwv niet meer voortvarend zou hebben gecontroleerd. Appellant is er zelf verantwoordelijk voor dat wijzigingen in zijn (inkomens)situatie tijdig aan het Uwv gemeld worden. Het door appellant gestelde telefonische contact met het Uwv blijkt niet uit de stukken en is ook anderszins niet aannemelijk geworden. Overigens heeft het Uwv niet getalmd met de controle, nu deze een jaar na de toekenning van de WW-uitkering is uitgevoerd.
7.3.
De rechtbank heeft over de boete overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht van de WW. Hij heeft de stelling dat hij zijn werkzaamheden twee keer telefonisch heeft gemeld bij het Uwv – wat door het Uwv wordt betwist – niet nader onderbouwd en daarvan blijkt niet uit de stukken. Van verminderde verwijtbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Appellant bevond zich als gevolg van een echtscheidingsprocedure waarin hij verwikkeld was en een sterfgeval in de familie weliswaar in moeilijke omstandigheden, maar onvoldoende aannemelijk is dat deze omstandigheden emotioneel zo ontwrichtend zijn geweest dat appellant niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig zijn verstrekt. Appellant is al die tijd blijven werken en heeft zijn stellingen ook niet onderbouwd met (medische) bewijsstukken. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dat de boete niet € 8.100,- zou moeten bedragen, maar € 7.800,-. De rechtbank acht een boete van € 7.800,- evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige aan de orde zijnde omstandigheden. In de door appellant aangevoerde financiële situatie ziet de rechtbank geen dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien.
8.1.
In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat hij wel aan de inlichtingenplicht heeft voldaan. Hij heeft in mei 2013 telefonisch melding gemaakt van het feit dat hij sinds 1 maart 2013 werkzaam was. Aan hem werd meegedeeld dat hij een brief zou ontvangen waarin deze melding zou worden bevestigd. Toen hij deze bevestiging niet ontving heeft hij in juli 2013 weer contact opgenomen met het Uwv en werd hem wederom meegedeeld dat hij een brief zou ontvangen, welke hij nooit heeft ontvangen. Hij heeft daarom besloten de te veel ontvangen gelden op een aparte rekening te reserveren in afwachting van de brief die hij van het Uwv zou ontvangen. Hij heeft sindsdien geen activiteiten meer verricht op werk.nl en mijnuwv.nl, heeft niet meer gesolliciteerd, is niet meer begeleid door een werkcoach en ontving sinds 1 maart 2014 ook geen betaalspecificaties meer. Nu appellant aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan is de WW-uitkering ten onrechte herzien en teruggevorderd en is hem ten onrechte een boete opgelegd. Voor zover zou worden geoordeeld dat hij niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, is sprake van verminderde verwijtbaarheid. Door de echtscheidingsprocedure en een sterfgeval in de familie verkeerde appellant in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt. Ten slotte dient op basis van het beleid van het Uwv de maximumboete bij normale verwijtbaarheid evenredig te worden verlaagd. Dit betekent in dit geval dat de maximum boete van € 7.800,- met 50/75 verlaagd dient te worden naar € 5.200,-.
8.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden. Van de door appellant gestelde telefonische meldingen is niets gebleken uit de systemen van het Uwv en het Werkbedrijf. Nu het Uwv uitgaat van normale verwijtbaarheid van de overtreding dient de boete verlaagd te worden tot € 5.200,-.
9. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
9.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van zijn stellingen in beroep. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden bij [naam B.V.] De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. De WW-uitkering is terecht herzien en teruggevorderd.
9.2.
Het Uwv heeft appellant voorts terecht een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat dit verwijtbaar is en dat de persoonlijke omstandigheden van appellant geen aanleiding zijn om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Er is anderzijds geen sprake van opzet of grove schuld. Dit betekent dat nu de boete is vastgesteld op het maximumbedrag als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de boete op grond van artikel 2, zevende lid, van het Boetbesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt vanaf 1 januari 2017, dient te worden vastgesteld op 50/75 van € 7.800,-, derhalve op € 5.200,-. Deze boete is hier passend en geboden.
9.3.
Omdat het hoger beroep leidt tot een ander boetebedrag slaagt het hoger beroep in zoverre en zal de op te leggen boete worden vastgesteld op € 5.200,-. De aangevallen uitspraak zal voor zover aangevochten voor het overige worden bevestigd.
10. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de boete is vastgesteld op € 7.800,-;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 5.200,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 januari 2015;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB