ECLI:NL:CRVB:2017:3192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
16/3330 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verstoorde verhoudingen en beoordeling van functioneren van een ambtenaar in het onderwijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, werkzaam als [functie 1] bij de Stichting voor Openbaar Voortgezet Onderwijs Tiel, was in geschil met zijn werkgever over een aantal besluiten die leidden tot zijn ontslag. De Raad oordeelde dat het bestuur niet bevoegd was om appellant te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat er gegronde redenen waren zoals bedoeld in artikel 18 van de Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling voortgezet onderwijs (Zavo). Het besluit van 12 mei 2011 werd vernietigd en de Raad besloot zelf in de zaak te voorzien door dit besluit te herroepen.

Daarnaast werd het beroep van appellant tegen de eindbeoordeling en het ontslagbesluit behandeld. De Raad oordeelde dat de negatieve beoordeling van appellant niet aan een ongeschiktheidsontslag ten grondslag mocht worden gelegd, omdat de omstandigheden waaronder de beoordeling tot stand kwam niet zorgvuldig waren. De Raad concludeerde dat de primaire ontslaggrond, namelijk ongeschiktheid, niet standhield. Wel werd vastgesteld dat er vanaf 1 januari 2016 sprake was van verstoorde verhoudingen, waardoor het bestuur appellant met ingang van 2 januari 2016 ontslag kon verlenen. De Raad kende appellant een ontslagvergoeding toe en oordeelde dat het bestuur aansprakelijk was voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De kosten van de rechtsbijstand werden eveneens toegewezen aan appellant.

Uitspraak

16/3330 AW, 16/3332 AW, 16/3333 AW
Datum uitspraak: 7 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 april 2016, 15/1712, 15/1713, 15/1715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de Stichting voor Openbaar Voortgezet Onderwijs Tiel (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. V.G.A. Kellenaar een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Kellenaar en drs. P.J. Ronner.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting hebben partijen ieder een nader stuk ingediend.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend. Desgevraagd heeft appellant een reactie gegeven op het nadere stuk van het bestuur. Het bestuur heeft een nader stuk ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nadere onderzoek zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 november 2002 werkzaam als [functie 1] bij het [naam school] , aanvankelijk in tijdelijke dienst en vanaf 1 augustus 2003 in vaste dienst. Bij besluit van
12 mei 2011 heeft het bestuur appellant opgedragen om medewerking te verlenen aan een psychodiagnostisch onderzoek, omdat het functioneren van appellant onvoldoende wordt bevonden en het bestuur onder meer wil bezien in hoeverre er medische beperkingen zijn waardoor appellant ongeschikt moet worden geacht voor zijn functie. Appellant heeft zich genoodzaakt gevoeld om mee te werken aan het opgedragen onderzoek, maar heeft ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 mei 2011. Bij besluit van 22 november 2011 is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat beroep kan worden ingesteld bij het bestuur. Op 31 december 2011 heeft appellant bij het bestuur bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 november 2011.
1.2.
In het rapport van het psychodiagnostisch onderzoek van 31 januari 2012 is vermeld dat bij appellant in het klinisch psychologisch profiel een ziekte of gebrek is vastgesteld. Naar aanleiding van dit rapport en de vaststelling van de bedrijfsarts dat appellant medisch niet in staat was zijn functie van [functie 1] uit te oefenen, is appellant vanaf april 2012 tewerkgesteld als [functie 2] op het [naam school] .
1.3.
Appellant heeft in de eerste helft van 2013 op eigen initiatief bij twee instellingen nieuwe medische onderzoeken ondergaan. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant niet aan een ziekte of gebrek lijdt. Daarop heeft het bestuur appellant bij brief van 11 juli 2013 te kennen gegeven dat hij na de zomervakantie zijn werkzaamheden als [functie 1] kan hervatten. In de brief staat verder dat de geconstateerde ernstige tekortkomingen in het functioneren van appellant van kracht blijven en dat een verbetertraject zal worden gestart. Aan de direct leidinggevende van appellant, [X] , is opdracht gegeven om voorafgaand aan de start van de werkzaamheden als [functie 1] aan appellant een document te overhandigen waarin precies staat wat de school van zijn functioneren verwacht. Er zullen frequent voortgangsgesprekken worden gehouden. Voorafgaand aan de eindbeoordeling zal zowel vóór de herfstvakantie als vóór de kerstvakantie een tussentijdse beoordeling worden opgesteld. Als uit de beoordelingen blijkt dat het functioneren nog steeds onvoldoende is, worden alsnog maatregelen genomen, waarbij rekening moet worden gehouden met een ontslag wegens ongeschiktheid.
1.4.
Begin september 2013 heeft appellant gevraagd om een coach. In de periode van december 2013 tot en met april 2014 is hij begeleid door een - externe - coach. De coach heeft in juni 2014 een eindrapportage van het coachingstraject uitgebracht.
1.5.
Op 12 september 2013 hebben appellant en [X] een plan van aanpak voor het verbetertraject besproken. Afgesproken is onder meer dat [werkzaamheden] worden geobserveerd, voortgangsgesprekken worden gevoerd en dat in januari 2014 de balans wordt opgemaakt. Verder zijn diverse werkafspraken gemaakt.
1.6.
Bij tussentijdse beoordelingen van 11 oktober 2013 en 7 februari 2014 is het functioneren van appellant onvoldoende bevonden. Op 9 juni 2014 heeft [X] een eindbeoordeling opgesteld, waarin het functioneren van appellant als onvoldoende is beoordeeld. Deze is bij besluit van 21 juli 2014 vastgesteld. Namens appellant is tegen de eindbeoordeling bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 23 juli 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 26 augustus 2014, heeft het bestuur, na daartoe een voornemen te hebben geuit waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, appellant met ingang van 1 september 2014 ontslag verleend. Primair op grond van artikel 10.b.3, aanhef en onder 7, van de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het Voortgezet Onderwijs 2014-2015 (CAO VO) wegens gebleken ernstige ongeschiktheid voor het verrichten van de functie van [functie 1] , anders dan op grond van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Subsidiair op grond van artikel 10.b.3, aanhef en onder 12, van de CAO VO wegens een gebrek aan vertrouwen in een succesvolle voortzetting van het dienstverband van appellant. Namens appellant is tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij besluiten van onderscheidenlijk 17, 18 en 19 februari 2015 (bestreden besluiten 1, 2 en 3) heeft het bestuur de bezwaren van appellant tegen de besluiten van onderscheidenlijk
22 november 2011 (psychodiagnostisch onderzoek), 21 juni 2014 (eindbeoordeling) en 23 juli 2014 (ontslag) ongegrond verklaard. Daartegen is namens appellant beroep ingesteld. Tevens is een verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade gedaan.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.
2.2.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen procesbelang heeft bij zijn beroep daartegen, omdat hij heeft meegewerkt aan het psychodiagnostisch onderzoek en niet aannemelijk is dat hij als gevolg van (de opdracht om mee te werken aan) het onderzoek schade heeft geleden. Met betrekking tot bestreden
besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de leidinggevende van appellant vooringenomen was. Evenmin is gebleken dat de beoordeling enkel is opgemaakt om appellant ongeschiktheidsontslag te kunnen verlenen. De beoordeling berust ook niet op onvoldoende gronden. Met betrekking tot bestreden besluit 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat de primaire ontslaggrond standhoudt. Op grond van de negatieve beoordeling staat vast dat appellant ongeschikt is voor zijn functie. Appellant is ook voldoende op zijn functioneren aangesproken en is voldoende in de gelegenheid gesteld zijn functioneren te verbeteren. De onbevoegdverklaring ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding berust op de overweging van de rechtbank dat de gevraagde schadevergoeding meer dan € 25.000,- bedraagt.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1 (psychodiagnostisch onderzoek)5.1. Het betoog van appellant dat wel sprake is van procesbelang slaagt. Daarvoor is reeds doorslaggevend dat op grond van het rapport van het psychodiagnostisch onderzoek door het bestuur is besloten tot tewerkstelling van appellant als [functie 2] , welke maatregel heeft doorgewerkt in het vervolg. Dat appellant aan het onderzoek heeft meegewerkt mag hem niet worden tegengeworpen. Hij was daartoe immers, ondanks het maken van bezwaar, gehouden. Dit betekent dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard en de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd.
5.2.
De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar deze zelf afdoen. Daarbij wordt vooropgesteld dat bij het besluit 22 november 2011 al was beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 mei 2011, zodat daartegen - anders dan het bestuur bij het besluit van 22 november 2011 heeft vermeld - niet opnieuw een rechtsmiddel bij het bestuur kon worden aangewend maar alleen beroep openstond. Bestreden besluit 1 moet daarom worden vernietigd. De Raad merkt vervolgens het bezwaarschrift van 31 december 2011 aan als beroepschrift tegen het besluit van 22 november 2011.
5.3.
Op grond van artikel 18 van de Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling voortgezet onderwijs (Zavo) kan de werkgever een werknemer die niet reeds verlof wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geniet, aan een geneeskundig onderzoek doen onderwerpen als daarvoor gegronde redenen bestaan. Een gegronde reden bestaat onder meer in de situatie dat een bestuursorgaan het functioneren van een ambtenaar onvoldoende acht en aanwijzingen voorhanden zijn of gerede twijfel bestaat of het onvoldoende functioneren wordt veroorzaakt door ziekte. In het voorliggende geval heeft het bestuur echter op geen enkele wijze onderbouwd dat er aanwijzingen waren om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellant voor zijn functie. In hoger beroep heeft het bestuur nog aangevoerd dat appellant zich in het verleden veelvuldig ziek heeft gemeld. Dit gegeven biedt echter zonder nadere onderbouwing onvoldoende grond voor twijfel. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat sprake was van gegronde redenen als bedoeld in artikel 18 van de Zavo, was het bestuur niet bevoegd om appellant aan een geneeskundig onderzoek te doen onderwerpen. Daarom moet ook het besluit van 22 november 2011 worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van 12 mei 2011 herroepen.
Bestreden besluit 2 (eindbeoordeling)
6.1.
Appellant heeft, kort samengevat, allereerst betoogd dat de beoordeling niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het verbetertraject dat hij moest doorlopen was (te) zwaar en de begeleiding daarin van [X] uitermate belastend. Dat heeft ertoe geleid of in elk geval eraan bijgedragen dat hij niet op alle punten een voldoende scoorde. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7315) kunnen belastende omstandigheden waaronder de ambtenaar zijn werk heeft moeten uitvoeren hooguit invloed hebben op de aan een beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar kunnen zij niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren gerechtvaardigd is. Dit betoog van appellant slaagt daarom niet.
6.2.
Eveneens volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3259) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit dat het bestuursorgaan ter onderbouwing aanvoert boven elke twijfel is verheven en of sommige feiten niet (geheel) juist zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering, gelet op het totale beeld van het in beschouwing genomen gezichtspunt, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan. Daarbij ligt het op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat de gegeven waardering niet op voldoende gronden berust. In het voorliggende geval is appellant daarin niet geslaagd. Uit de overgelegde stukken komt naar voren dat de - onvoldoende - beoordeling uitgebreid is onderbouwd. In de eindrapportage van de coach die appellant in de periode van december 2013 tot en met april 2014 heeft begeleid, leest de Raad in de kern ook een bevestiging van de gegeven beoordeling.
6.3.
Dit betekent dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard en de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
Bestreden besluit 3 (ontslag)
Primaire ontslaggrond (ongeschiktheid)
7.1.
De Raad volgt appellant in zijn betoog dat de over hem uitgebrachte - negatieve - beoordeling gelet op alle omstandigheden niet aan een ongeschiktheidsontslag ten grondslag mag worden gelegd. Essentieel daarbij is dat appellant - achteraf ten onrechte en ook nog eens als gevolg van een door het bestuur ten onrechte opgedragen psychodiagnostisch onderzoek - wegens psychische stoornissen ongeschikt is geacht voor zijn werk en vervolgens midden in het schooljaar, in dezelfde werkomgeving als waar hij tot dat moment [functie 1] was, is herplaatst als [functie 2] . Appellant heeft dit begrijpelijkerwijs tegenover zijn collega’s en leerlingen als zeer diffamerend ervaren. Toen uit nader, door hemzelf geïnitieerd onderzoek bleek dat bij hem toch geen psychische stoornissen waren vast te stellen, heeft het bestuur hem weliswaar herplaatst als [functie 1] maar daarbij onvoldoende rekening gehouden met de demotie van anderhalf jaar en wat dit bij appellant teweeg heeft gebracht. In de brief van
11 juli 2013 waarin appellant te kennen is gegeven dat hij zijn werkzaamheden als [functie 1] kon hervatten, is ook direct meegedeeld dat de eerder geconstateerde tekortkomingen onverkort van kracht blijven. Appellant moet een verbetertraject doorlopen maar zal, als zijn functioneren dan nog steeds onvoldoende is, rekening moeten houden met ongeschiktheidsontslag. Hiermee heeft het bestuur appellant nog voor het feitelijk hervatten van zijn docentschap onder zware druk gezet. Hoe vanzelfsprekend het ook is dat het bestuur een voldoende functioneren mag eisen van appellant, na de aan het bestuur te wijten niet terechte demotie van anderhalf jaar had in ieder geval meer rekening gehouden moeten worden met het gegeven dat appellant gedurende die periode niet voor de klas had gestaan en zijn vaardigheden eerder waren afgenomen dan toegenomen. Van appellant werd echter verwacht dat hij van meet af aan als een ‘volledig [functie 1] ’ zou functioneren. Daarbij is het verbetertraject vormgegeven en uitgevoerd door met name zijn leidinggevende. Uit de vele [observaties] en andere stukken komt het beeld naar voren dat zij appellant daarbij zeer dicht op de huid zat. Onder dergelijk strikt toezicht heeft appellant niet in vrijheid kunnen werken aan het verbeteren van zijn [werkzaamheden] . Ook hadden leerlingen direct toegang tot de leidinggevende met klachten over appellants functioneren, waartegen appellant zich moeilijk kon verweren. Appellant heeft aan het bestuur kenbaar gemaakt de begeleiding door zijn leidinggevende als onprettig te ervaren, maar het bestuur heeft hier onvoldoende actie op ondernomen. Pas in december 2013 is gevolg gegeven aan appellants begin september 2013 geuite wens om te worden begeleid door een coach. De passage in de eindrapportage van de coach waarin is vermeld dat appellant de druk op hem als “zeer zwaar” ervoer waardoor het voor hem lastig was om zich steeds te richten en te concentreren op zijn leertraject, bevestigt het voorgaande. Nu de beoordeling niet aan een ongeschiktheidsontslag ten grondslag mag worden gelegd, houdt de primaire ontslaggrond geen stand.
Subsidiaire ontslaggrond (verstoorde verhoudingen)
7.2.
Niet kan worden gezegd dat op het moment van het nemen van het ontslagbesluit
(1 september 2014) een situatie was bereikt waarin van duurzaam verstoorde verhoudingen kon worden gesproken. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van het bestuur dat sprake was van een vertrouwensbreuk, is daarvoor onvoldoende.
7.3.
Uit de stukken blijkt echter dat de verhoudingen tussen partijen vanaf de eerste zitting in eerste aanleg op 20 november 2015 dusdanig zijn verslechterd dat zij in een impasse zijn geraakt. Partijen hebben na die zitting op 7 december 2015 bericht dat de pogingen om tot een minnelijke regeling te komen zijn mislukt. Daarbij zijn verklaringen van twee directe collega’s van appellant en de locatiedirecteur overgelegd, waarin zij te kennen hebben gegeven dat de werkrelatie met appellant onherstelbaar beschadigd is. Het plaatsen van appellant op een andere vestiging van het [naam school] is niet haalbaar gebleken. Ook uit de opstelling van appellant, die op zeker moment kenbaar heeft gemaakt te overwegen aangifte wegens smaad en laster jegens het schoolbestuur te doen, valt af te leiden dat voortzetting van het dienstverband niet meer haalbaar was. Uit dit alles leidt de Raad af dat vanaf 1 januari 2016 sprake was van een impasse. Dit betekent dat, met inachtneming van de bepaling over de ingangsdatum van het ontslag in artikel 10.b.4 van de CAO VO, aan appellant met ingang van 2 januari 2016 ontslag kon worden verleend wegens verstoorde verhoudingen.
7.4.
Gezien deze ontslaggrond heeft appellant aanspraak op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en een bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid. Daarnaast bestaat aanleiding om appellant een vergoeding toe te kennen (een zogenoemd “plusje”), omdat het bestuur een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en het voortbestaan van de verstoorde werkrelatie. Dit aandeel wordt vastgesteld op 75%. Voor de berekening van die vergoeding verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 28 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044), waarbij de uitgangspunten daarvoor zijn vastgesteld. In het voorliggende geval moet de ontslagvergoeding van appellant worden berekend door het aantal dienstjaren gedeeld door twee te vermenigvuldigen met het bruto maandsalaris inclusief vakantietoeslag ten tijde van het ontslag (2 januari 2016) en daarop de factor 0,75 toe te passen.
Conclusie
7.5.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 3 ten onrechte ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen betreden besluit 3 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, het besluit van 23 juli 2014 herroepen en aan appellant met ingang van 2 januari 2016 ontslag verlenen wegens verstoorde verhoudingen onder toekenning van een ontslagvergoeding overeenkomstig rechtsoverweging 7.4.
Verzoek om schadevergoeding
8.1.
Voorop wordt gesteld dat de rechtbank, gelet op artikel 89, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding. De aangevallen uitspraak moet daarom in zoverre worden vernietigd. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar deze zelf afdoen.
8.2.
Uit rechtsoverweging 7.3 volgt dat het verzoek om schadevergoeding kan worden toegewezen voor zover het de wettelijke rente over het na te betalen bedrag aan salaris betreft. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
8.3.
Voor vergoeding van de overige door appellant opgevoerde materiële schadeposten is geen grond. Het bestuur was bevoegd om appellant te ontslaan per 2 januari 2016, zodat geen grond bestaat voor vergoeding van de loonderving vanaf die datum tot aan de
AOW-gerechtigde leeftijd van appellant en evenmin voor vergoeding van pensioenschade. Appellant heeft voorts geen incassokosten gemaakt, zodat in zoverre geen sprake is van geleden schade.
8.4.
Voor vergoeding van immateriële schade is evenmin grond. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) kan geestelijk letsel onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van geestelijk letsel.
8.5.1.
Appellant heeft in hoger beroep tevens gewezen op de lange duur van de procedure. De Raad leest hierin een verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.5.2.
Vanaf de ontvangst door het bestuur op 22 juni 2011 van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 12 mei 2011 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en bijna drie maanden verstreken. Daarmee is de redelijke termijn met twee jaar en bijna drie maanden overschreden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan het bestuur. In het besluit van 22 november 2011 waarbij op het bezwaar van appellant is beslist, is namelijk een onjuiste rechtsmiddelverwijzing opgenomen, waardoor appellant een bezwaarschrift bij het bestuur heeft ingediend. Het bestuur heeft geen gevolg gegeven aan de op grond van
artikel 6:15, tweede lid, van de Awb op hem rustende plicht om het bezwaarschrift door te sturen aan de rechtbank. Het bestuur heeft vervolgens bij bestreden besluit 1 op 17 februari 2015 wederom beslist op het bezwaar van appellant. Onder deze omstandigheden dient de overschrijding van de redelijke termijn aan het bestuur te worden toegerekend. Dit leidt tot een schadevergoeding van vijf maal € 500,-, in totaal € 2.500,-. De Raad zal het bestuur tot vergoeding daarvan veroordelen.
Kosten
9. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.485,- in bezwaar en € 1.237,50 in beroep voor verleende rechtsbijstand en
€ 11,36 in beroep en € 27,60 in hoger beroep voor reiskosten van appellant, in totaal
€ 2.761,46.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
17 februari 2015 niet-ontvankelijk is verklaard, het beroep tegen het besluit van 19 februari
2015 ongegrond is verklaard en de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard ten aanzien
van het verzoek om schadevergoeding;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
18 februari 2015 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2015 gegrond, vernietigt dat besluit en
het besluit van 22 november 2011, herroept het besluit van 12 mei 2011 en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 22 november 2011;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 februari 2015 gegrond, vernietigt dat besluit,
herroept het besluit van 23 juli 2014, verleent aan appellant met ingang van 2 januari 2016
ontslag wegens verstoorde verhoudingen onder toekenning van een vergoeding
overeenkomstig rechtsoverweging 7.4 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het besluit van 19 februari 2015;
- veroordeelt het bestuur tot betaling aan appellant van wettelijke rente overeenkomstig
rechtsoverweging 8.2;
- veroordeelt het bestuur tot betaling aan appellant van een bedrag van € 2.500,- wegens
overschrijding van de redelijke termijn;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.761,46;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2017.
(getekend) T.G.M. Simons
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD