ECLI:NL:CRVB:2017:3183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
16/1312 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermindering aanstelling van een ambtenaar in de kunsteducatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de vermindering van de aanstelling van een ambtenaar, werkzaam als docent in de kunsteducatie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college niet deugdelijke motivering had gegeven voor de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van de betrokkene. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het college had moeten onderzoeken of de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in uitzonderlijke gevallen, zoals neergelegd in artikel 19b:17:0:1 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Maastricht (AGM), van toepassing was. De Raad stelt vast dat de rechtbank ten onrechte de AGM als beleid heeft gekwalificeerd, waardoor er geen ruimte was voor de door de rechtbank voorgestane beoordeling van de gevolgen voor de betrokkene. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van het college niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het beroep van de betrokkene tegen het besluit van 29 februari 2016 ongegrond verklaard. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van de betrokkene, die zijn begroot op € 990,-.

Uitspraak

16/1312 AW, 16/1618 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 januari 2016, 15/2193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 14 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.E. de Hoop een verweerschrift ingediend.
Van appellant is een nader besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/1525 AW en 16/8098 AW, plaatsgevonden op 13 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Duren en L. Dahlmans. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop.
In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1 oktober 1984 werkzaam bij de gemeente Maastricht, laatstelijk als docent [vakgroepen] bij [naam school] .
1.2.
Binnen [naam school] is in het cursusjaar 2009-2010 een onderscheid gemaakt tussen de vakgroep “slagwerk” en de vakgroep “drums”. Betrokkene is ingedeeld bij beide vakgroepen.
1.3.
Bij uitspraak van 3 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2994) heeft de Raad in een zaak van een collega van betrokkene, [X] , die alleen was ingedeeld in de vakgroep slagwerk, overwogen, samengevat en voor zover hier van belang, dat niet in geschil is dat [X] en betrokkene dezelfde opleiding hebben afgerond, dat beiden een aanstelling hebben als docent en dat beiden sinds hun aanstelling zowel slagwerk- als drumlessen hebben gegeven. Niet is aangetoond dat betrokkene over verdergaande kwalificaties beschikte dan [X] . Hieruit volgt dat [X] evenals betrokkene bevoegd was tot het geven van drumles. In het tot 1 januari 2009 geldende reglement benoembaarheidseisen is bepaald dat als één type van instrumenten worden beschouwd “slaginstrumenten, voor wat betreft het type slagwerk: alle slaginstrumenten”. De Raad heeft daaruit afgeleid dat bij de aanstelling van [X] als docent slagwerk daaronder mede werd begrepen docent drums.
1.4.
Collega [Y] , die als docent alleen was ingedeeld bij de vakgroep slagwerk, maar feitelijk tevens drumles gaf, heeft eveneens verzocht om in de vakgroep drums te worden geplaatst. Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft appellant het verzoek van [Y] ingewilligd en hem per
1 augustus 2014 in de vakgroep drums geplaatst op basis van het aantal drumleerlingen dat hij per 1 mei 2014 had (onder aftrek van de leerlingen die per 1 augustus 2014 zijn gestopt). Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.5.
Bij besluit van 5 november 2014 (de zogenoemde tienwekenbrief) heeft appellant betrokkene geïnformeerd over de omvang van zijn aanstelling voor het cursusjaar
2014-2015. Daarbij is betrokkene te kennen gegeven dat zijn aanstelling met ingang van
1 augustus 2014 voor het cursusjaar 2014-2015 is vastgesteld op 1.656 uur per jaar, zijnde een betrekking van 100%, te weten 41,40 uur per week. Per peildatum 1 oktober 2014 gaat het om 776,67 vaste lesuren en 400,15 nog niet ingevulde uren (zogenoemde holle uren). Op termijn kunnen holle uren leiden tot (deeltijd)ontslag. In de tienwekenbrief is eveneens de afvloeiingsvolgorde voor de afdeling muziek vakgroep drums bekendgemaakt. Betrokkene heeft tegen de tienwekenbrief bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 8 december 2014 heeft appellant aan betrokkene te kennen gegeven dat het niet mogelijk is zijn volledige aanstellingsomvang te vullen (wegens te weinig leerlingen). De vermindering van zijn aanstelling is vastgesteld op 400,15 uren, te weten 261,64 uren voor de vakgroep drums en 138,51 uren voor de vakgroep slagwerk, wat neerkomt op tien uur per week. Gelet hierop heeft appellant betrokkene per 1 januari 2015 voor tien uur per week boventallig verklaard. Hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 12 juni 2015 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard en de primaire besluiten van 5 november 2014 en 8 december 2014 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellant het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het zou zijn gericht tegen het plaatsingsbesluit van [Y] . Dit zou volgens de rechtbank slechts kunnen leiden tot een ongegrondverklaring van het bezwaar. Betrokkenes bezwaar is gelegen in de gewijzigde afvloeiingslijst en de daarmee gepaard gaande aangepaste omvang van zijn aanstelling en gewijzigde rechtspositie. Appellant is daar in het bestreden besluit aan voorbij gegaan. Door de overplaatsing van [Y] naar de vakgroep drums, waartoe volgens de rechtbank geen aanleiding was, is betrokkene geconfronteerd met een verslechtering van zijn rechtspositie. Volgens de rechtbank had appellant zich de vraag moeten stellen of de toepassing van het beleid zoals opgenomen in artikel 19b:17:0:1 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Maastricht (AGM) in geval van betrokkene geen onredelijke gevolgen heeft. Appellant heeft zich ten aanzien van betrokkene dan ook niet als goed werkgever gedragen. Op zijn minst had appellant volgens de rechtbank moeten bezien of in het onderhavige geval toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 19b:17:0:1, derde lid, van de AGM, waarin is bepaald dat het college in uitzonderlijke gevallen kan afwijken van de ontslagvolgorde. Aan het bestreden besluit is dan ook geen deugdelijke motivering ten grondslag gelegd.
3.1.
Het hoger beroep van appellant strekt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 29 februari 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Tegen dit besluit zijn namens betrokkene gronden aangevoerd. Dit besluit wordt mede in de beoordeling betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 19b:16 van de AGM bekijkt het college uiterlijk in de tiende week van elk cursusjaar of het totaal aantal uren werk voor ambtenaren met dezelfde functie overeenkomt met de totale aanstellingsomvang van deze ambtenaren.
4.1.2.
Ingevolge artikel 19b:17:0:1, aanhef en onder d, van de AGM wordt bij (deeltijd)ontslag op grond van artikel 8:3 het afspiegelingsbeginsel in combinatie met het anciënniteitsbeginsel als ontslagvolgorde gehanteerd. Voorts is in dit artikel bepaald van welke leeftijdsgroepen wordt uitgegaan bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel binnen categorieën van ambtenaren met dezelfde functies. Tot slot kan het college op grond van dit artikel in uitzonderlijke gevallen afwijken van de ontslagvolgorde.
4.2.
In hoger beroep bestrijdt appellant niet langer het oordeel van de rechtbank over de
niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar. Evenmin wordt nog langer bestreden het oordeel van de rechtbank dat appellant in het bestreden besluit had moeten bezien of toepassing had moeten worden gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 19b:17:0:1 van de AGM, zodat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.3.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de AGM, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, heeft gekwalificeerd als zijnde beleid. Gelet hierop is er dan ook geen plaats voor de door de rechtbank voorgestane beoordeling van de vraag of toepassing van het bepaalde in de AGM voor betrokkene onredelijke gevolgen heeft, naar de Raad begrijpt op grond van het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (inherente afwijkingsbevoegdheid).
4.4.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, gelet op het overwogene in 4.3 met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Het besluit van 29 februari 2016
4.5.
In het besluit van 29 februari 2016 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is toepassing te geven aan de mogelijkheid tot afwijking in uitzonderlijke gevallen van artikel 19b:17:0:1 van de AGM, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een uitzonderlijk geval op grond waarvan ten gunste van betrokkene moet worden afgeweken van de ontslagvolgorde. Appellant heeft erop gewezen dat gelet op de onder 1.3 aangehaalde uitspraak van de Raad er aanleiding was om ook collega [Y] in de vakgroep drums te plaatsen, nu hij feitelijk drumlessen gaf en hiertoe ook bevoegd was. De leerlingenverdeling voor het cursusjaar 2013-2014 is in dit verband niet meer relevant. Het leerlingenaantal en de afvloeiingslijst worden per cursusjaar opnieuw bezien en vastgesteld. Voorts is geen sprake van een uitzonderlijk geval, omdat hoofdstuk 19b van de AGM en de rechtspositie van muziekdocenten nu juist is afgestemd op de niet uitzonderlijke situatie dat het leerlingenaantal en het docentenkorps aan wisselingen onderhevig is.
4.6.
Betrokkene heeft aangevoerd dat appellant met het besluit van 29 februari 2016 geen uitvoering aan de aangevallen uitspraak heeft gegeven, omdat appellant niet heeft onderzocht of het besluit voor betrokkene onredelijke gevolgen heeft. Gelet op wat is overwogen onder 4.3 slaagt deze beroepsgrond niet.
4.7.
Voorts stelt betrokkene zich gemotiveerd op het standpunt dat [Y] ten onrechte in de vakgroep drums is geplaatst en dat sprake is van een situatie waarbij van de ontslagvolgorde zou moeten worden afgeweken. Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat [Y] bij besluit van
14 oktober 2014 in de vakgroep drums is geplaatst. Dit besluit staat in rechte vast. Voorts staat vast dat op dat moment de tienwekenbrief en bijbehorende afvloeiingslijst nog niet was vastgesteld, zodat anders dan betrokkene heeft gesteld geen sprake was van een wijziging in de reeds vastgestelde afvloeiingsvolgorde voor het cursusjaar 2014-2015. Ook staat vast en is niet in geschil dat appellant de op grond van artikel 19b:17:0:1 van de AGM voorgeschreven afvloeiingsvolgorde juist heeft gehanteerd. In wat betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad met appellant geen grond voor het oordeel dat sprake is van een zodanig uitzonderlijke situatie dat had moeten worden afgeweken van de afvloeiingsvolgorde. Een en ander is het gevolg van het afnemend leerlingenaantal van de [school] en de situatie van betrokkene verschilt hierin niet van die van zijn collega’s. Met appellant is de Raad van oordeel dat de in hoofdstuk 19b van de AGM opgenomen regeling nu juist is afgestemd op de (afwijkende) situatie voor de ambtenaar in een instelling voor kunsteducatie. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 29 februari 2016 wordt dan ook ongegrond verklaard.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene met betrekking tot het hoger beroep van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van appellant van 29 februari 2016 ongegrond;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 990,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 503,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A. Mansourova

HD