ECLI:NL:CRVB:2017:318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
14/1866 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van uitkeringen op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Appellante had in juli 2011 een aanvraag ingediend voor toekenningen, maar deze was in 2013 afgewezen omdat er geen bevestiging was van de door haar gestelde oorlogsgebeurtenissen. Na een tussenuitspraak in februari 2016, waarin de Raad verweerder opdroeg de gebreken in de beslissing op bezwaar te herstellen, heeft verweerder op 18 mei 2016 een nieuwe beslissing genomen, waarin het bezwaar opnieuw ongegrond werd verklaard. De geneeskundig adviseur van verweerder concludeerde dat de psychische klachten van appellante niet in verband stonden met de brandstichtingen die zij als baby had meegemaakt, maar met andere traumatische gebeurtenissen uit haar latere leven.

De Raad heeft in zijn beoordeling de rapportage van de geneeskundig adviseur, R.J. Roelofs, als meer overtuigend beschouwd dan de rapportage van de door appellante ingeschakelde arts, G.J. Laatsch. De Raad oordeelde dat het gebrek in de eerdere beslissing was hersteld en verklaarde het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond. Tevens werd vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarvoor verweerder werd veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.000,-. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.031,98.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische rapportages in bestuursrechtelijke procedures en de verplichting van bestuursorganen om tijdig te beslissen op bezwaarschriften.

Uitspraak

14/1866 AOR
Datum uitspraak: 26 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen partijen en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Bij tussenuitspraak van 18 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:521) heeft de Raad verweerder opgedragen de gebreken in de beslissing op bezwaar van 18 maart 2014 (bestreden besluit) te herstellen. Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder op 18 mei 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, zijn zienswijze op dit nieuwe besluit gegeven en daarbij een medische rapportage van G.J. Laatsch, arts, overgelegd. Verweerder heeft daarop een reactie gegeven.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2016. Namens appellante is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een volledige uiteenzetting van de feiten verwijst de Raad naar de tussenuitspraak van 18 februari 2016. Kort samengevat gaat het om het volgende.
1.2.
In juli 2011 heeft appellante een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR. Bij besluit van 31 juli 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat geen bevestiging is verkregen van de door appellante gestelde oorlogsgebeurtenissen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3.
In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat de door de twee zusters van appellante tijdens de hoorzitting in bezwaar genoemde brandstichtingen door verweerder ten onrechte niet in het bestreden besluit zijn betrokken. Verweerder was gehouden op grondslag van het bezwaar het primaire besluit in volle omvang te heroverwegen. De Raad heeft opdracht gegeven dit gebrek te herstellen.
1.4.
In het ter uitvoering van de tussenuitspraak genomen nieuwe besluit van 18 mei 2016 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat thans is vastgesteld dat appellante heeft verkeerd in omstandigheden als bedoeld in de AOR, te weten het als baby meemaken van het in brand steken van de ouderlijke woning door extremisten (tot twee maal toe). De medische klachten van appellante staan volgens verweerder echter niet in verband met deze omstandigheden, maar zijn door andere oorzaken ontstaan. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op een geneeskundig onderzoek van zijn geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs.
2. Appellante heeft niet betwist dat haar fysieke klachten los staan van de brandstichtingen. Zij is echter van mening dat haar psychische klachten daarmee wel verband houden en beroept zich daarbij op de door haar overgelegde rapportage van Laatsch.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Nu met het nieuwe besluit van 18 mei 2016 niet geheel aan appellante is tegemoetgekomen, strekt het geding in beroep zich, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede uit tot dit nieuwe besluit.
3.2.
De Raad ziet in de rapportage van Laatsch geen aanleiding om de bevindingen van Roelofs in twijfel te trekken. De rapportage van Roelofs berust op een persoonlijk onderhoud met appellante. Roelofs heeft gemotiveerd uiteengezet waarom hij van mening is dat de psychopathologie van appellante is terug te voeren op de vele traumatische gebeurtenissen uit haar latere leven en niet op het (onbewust) meemaken van de brandstichtingen als baby. De rapportage van Laatsch berust enkel op dossieronderzoek en bevat vooral algemene overwegingen over de bewustzijnsontwikkeling bij baby’s, de impact die gebeurtenissen zoals de in dit geval aan de orde zijnde brandstichtingen in theorie op een nog hulpeloze baby zouden kunnen hebben en de gevolgen die hieraan op latere leeftijd verbonden zouden kunnen zijn. Dat is ontoereikend om aan de op daadwerkelijk medisch onderzoek gegronde conclusies van Roelofs te kunnen afdoen. Dat geldt te meer nu appellante heeft laten weten dat zij ten tijde van de tweede brandstichting eerder peuter dan baby was. Daarvan uitgaande missen de specifiek op de (vroege) babytijd betrekking hebbende overwegingen van Laatsch in zoverre relevantie. Conclusie is dat het in de tussenuitspraak benoemde gebrek met het besluit van
18 mei 2016 is hersteld en dat dit besluit in rechte stand houdt.
3.3.
Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit van 18 maart 2014 geen stand kan houden. De Raad zal dit besluit vernietigen. Zoals gezegd houdt het besluit van 18 mei 2016 wel stand. De Raad zal het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaren.
3.4.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.5.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen vóór 1 februari 2014 (met ingang van die datum wordt uitgegaan van een kortere termijn, zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgehandeld.
3.6.
In een geval als dit, waarin pas na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan worden toegerekend (zie de uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809). Indien echter sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd in de rechterlijke fase, dan komt die overschrijding niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een overschrijding in de rechterlijke fase is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de Raad tot de tussenuitspraak van de Raad ten hoogste twee jaar heeft geduurd en de Raad vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
3.7.
In het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 16 augustus 2013 tot aan de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en ruim vijf maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan twee-en-een-half jaar te stellen. Er is dus sprake van een overschrijding van bijna een jaar. De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift op
2 april 2014 tot de tussenuitspraak van 18 februari 2016 heeft minder dan twee jaar in beslag genomen. De periode waarbinnen na ontvangst van het besluit van 18 mei 2016 uitspraak wordt gedaan, is korter dan een jaar. Dit betekent dat de genoemde overschrijding geheel voor rekening van verweerder komt.
3.8.
Volgens de rechtspraak van de Raad is in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De Raad zal verweerder dus veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
4. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.732,50 voor verleende rechtsbijstand en € 299,48 voor de deskundige, in totaal dus € 2.031,98.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 mei 2016 ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.000,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door hem betaalde griffierecht van € 45,-
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.031,98.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD