ECLI:NL:CRVB:2017:3146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
16/6944 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid op basis van algemeen geaccepteerde arbeid en feitelijke verdiensten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die als grondwerker werkt na een verkeersongeval in 2005. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn bezwaar tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 augustus 2017 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant, dat op 18,02% is vastgesteld, lager is dan het percentage van 21,44% dat voortvloeit uit de algemeen geaccepteerde functies. Dit betekent dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht is uitgegaan van het werk als grondwerker voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

Appellant heeft aangevoerd dat hij als grondwerker veel minder verdient dan in zijn oorspronkelijke functie als uitvoerder/uitzetter. De Raad stelt echter vast dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet alleen op basis van het feitelijk verdiende loon kan plaatsvinden, maar ook op basis van de theoretische schatting van de arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt dat de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid prevaleert, zelfs als appellant stelt dat zijn feitelijke verdiensten als grondwerker aanzienlijk lager zijn. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/6944 WIA
Datum uitspraak: 25 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 oktober 2016, 16/2626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Bloemendal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bloemendal. Tevens was aanwezig [naam werkgever], de werkgever van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als uitvoerder/uitzetter gedurende 36 uur per week. Op
6 december 2005 is hem een verkeersongeval overkomen. In de eerste helft van 2006 heeft appellant het werk gedeeltelijk hervat. Medio 2006 is appellant gaan werken als grondwerker omdat hij na het ongeval te veel beperkingen ondervond bij het uitvoeren van zijn eigen werkzaamheden. Naar aanleiding van een in september 2013 ingediende aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft vervolgens een beoordeling plaatsgevonden.
1.2.
Bij besluit van 30 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op
een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij met ingang van
4 december 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding was om in bezwaar een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst op te stellen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het loonverlies terecht is bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wat hij als grondwerker verdient veel minder is dan wat hij als uitvoerder/uitzetter verdiende. Voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet het Uwv uitgaan van het daadwerkelijk door hem ontvangen loon. De mate van zijn arbeidsongeschiktheid zou dan meer dan 35% zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Daarbij heeft het Uwv opgemerkt dat (in elk geval) op grond van een theoretische mate van arbeidsongeschiktheid sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In artikel 9 van het Schattingsbesluit (Stb. 2000, 307) (SB) zijn regels gegeven voor de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen. Onderdelen a en h van artikel 9 luiden als volgt:
a. in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen, waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor bekwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Onder deze bekwaamheden worden ten minste verstaan mondelinge beheersing van de Nederlandse taal en eenvoudig computergebruik. Deze arbeid wordt nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies. Deze functies vertegenwoordigen ieder ten minste drie arbeidsplaatsen. De gegevens met betrekking tot de in aanmerking genomen functies, met alle daaraan verbonden specifieke aspecten inzake belasting, beloning en opleidingseisen mogen op het moment van de datum waarop de ter gelegenheid van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gegeven beschikking betrekking heeft, niet ouder zijn dan 24 maanden;
in afwijking van de onderdelen b en f wordt uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht, mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan de met toepassing van onderdeel a en artikel 10 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
4.2.
De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 15 juli 2015 beschreven welke algemeen geaccepteerde arbeid appellant kan verrichten, namelijk sorteerder, controleur, machinebediende kunststofverwerkende industrie en productiemedewerker. Met die functies kan hij 21,44% minder verdienen dan in zijn werk als uitvoerder/uitzetter. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 februari 2016 berekend dat appellant met het werk als grondwerker 18,02% minder kan verdienen dan met zijn oorspronkelijke arbeid. Aangezien dit arbeidsongeschiktheidspercentage lager is dan het percentage op grond van de geselecteerde functies is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep conform het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder h, van het SB uitgegaan van het werk als grondwerker.
4.3.
De stelling van appellant dat hij als grondwerker veel (35%) minder verdient dan in zijn oorspronkelijke arbeid kan, wat daar ook van zij, appellant niet baten. De berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage vindt, indien betrokkene zijn eigen werk niet meer kan uitvoeren, allereerst plaats aan de hand van de algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder a, van het SB, de zogenoemde theoretische schatting. De op grond van die bepaling geselecteerde functies leiden in dit geval tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 21,44%. Alleen als de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van wat feitelijk wordt verdiend lager is dan de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid, wordt uitgegaan van die feitelijke verdiensten. Indien appellant gevolgd zou worden in zijn stelling dat hij als grondwerker minstens 35% minder verdient dan in zijn oorspronkelijke werk, zou toch de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid prevaleren. Ook in dat geval is appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt.
4.4.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het op enigszins andere gronden.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB