In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die als grondwerker werkt na een verkeersongeval in 2005. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn bezwaar tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 augustus 2017 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant, dat op 18,02% is vastgesteld, lager is dan het percentage van 21,44% dat voortvloeit uit de algemeen geaccepteerde functies. Dit betekent dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht is uitgegaan van het werk als grondwerker voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.
Appellant heeft aangevoerd dat hij als grondwerker veel minder verdient dan in zijn oorspronkelijke functie als uitvoerder/uitzetter. De Raad stelt echter vast dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet alleen op basis van het feitelijk verdiende loon kan plaatsvinden, maar ook op basis van de theoretische schatting van de arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt dat de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid prevaleert, zelfs als appellant stelt dat zijn feitelijke verdiensten als grondwerker aanzienlijk lager zijn. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.