ECLI:NL:CRVB:2017:3139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
15/6428 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die eerder werkzaam was in de schoonmaak en in een museum, meldde zich ziek op 13 februari 2012 met klachten aan het bewegingsapparaat. Na een WIA-beoordeling in 2013 werd zij door het Uwv als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, wat leidde tot de afwijzing van haar uitkeringsaanvraag. Appellante betwistte de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv en stelde dat haar medische situatie niet correct was ingeschat. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om aan de medische beoordelingen te twijfelen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze oordelen, waarbij werd benadrukt dat er voldoende relevante informatie was over de lichamelijke en psychische klachten van appellante. De Raad concludeerde dat de artsen van het Uwv de juiste beperkingen hadden vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt waren. Het hoger beroep werd afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

15/6428 WIA, 15/6427 ZW
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
21 september 2015, 15/1299 (aangevallen uitspraak 1) en 15/1953 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 5 juli 2017, waar appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam voor een schoonmaakbedrijf en voor een museum, toen zij op 13 februari 2012 uitviel met klachten aan het bewegingsapparaat. Zij heeft op
16 november 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
In het kader van de WIA-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op
9 december 2013 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
9 december 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante minder dan 35%
arbeidsongeschikt is, omdat zij met haar beperkingen in staat wordt geacht de functies van parkeercontroleur, receptioniste/baliemedewerker en doktersassistente te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 januari 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 31 januari 2014 geen recht heeft op WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
29 januari 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 december 2014 en
26 januari 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 januari 2015 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich vervolgens, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, op 6 november 2014 ziek gemeld wegens verergerde klachten van de schouder en nek. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv appellante bij besluit van 27 november 2014 bericht dat zij met ingang van 4 december 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat zij in staat wordt geacht ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te kunnen vervullen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van
10 maart 2015 (bestreden besluit 2).
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv niet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mogen afgaan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante geen contra-expertise van een onafhankelijke verzekeringsarts heeft ingebracht. De rechtbank heeft evenmin gronden gezien voor het oordeel dat het Uwv niet op de rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft mogen afgaan.
2.2.
De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard bij aangevallen uitspraak 2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep of aan de concludentie van zijn rapport. Tevens heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat appellante geen contra-expertise van een
onafhankelijke verzekeringsarts heeft ingebracht. De stelling dat appellante dat niet kan betalen is niet onderbouwd.
3.1.
Appellante is in beide zaken van mening dat de rechtbank haar overtuiging of de artsen van het Uwv de medische situatie van appellante juist hebben ingeschat, ten onrechte laat afhangen van een contra-expertise. Zij is van mening dat iedereen medische beroepsgronden mag indienen. Van haar kan niet gevergd worden dat zij een eigen verzekeringsgeneeskundig onderzoek laat verrichten als contra-expertise. Verder is appellante van mening dat haar medische beperkingen zijn onderschat, waartoe zij in beide zaken onder meer heeft verwezen naar het rapport van 11 januari 2016 van Instituut Psychosofia en de medische informatie van de behandelend sector. Tevens is appellante van mening dat zij gezien haar medische situatie de door de arbeidsdeskundige van het Uwv geselecteerde functies niet kan vervullen. Ook haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse en Engelse taal en haar opleidingsniveau staan in de weg aan het uitoefenen van de betreffende functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek van de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Terecht is daartoe overwogen dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft gedaan, een anamnese heeft afgenomen, appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en medische informatie van de behandelend sector bij het onderzoek heeft betrokken. De verzekeringsarts is, zoals blijkt uit zijn rapport van
9 december 2013, voor de klachten aan nek, schouders en armen uitgegaan van de door de
behandelend reumatoloog reeds eerder gestelde diagnose tendomyogene klachten en heeft in verband daarmee logische beperkingen aangenomen. Ook het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is zorgvuldig. Volgens zijn rapport van
17 december 2014 is het dossier bestudeerd, is een hoorzitting gehouden en zijn aanvullende gegevens van de behandelend sector bestudeerd. In een aanvullend rapport van
26 januari 2015 heeft hij de informatie van een radioloog besproken.
4.1.2.
Appellante is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv mocht afgaan op de rapporten van de verzekeringsartsen waarbij de rechtbank van belang heeft geacht dat appellante geen contra-expertise van een onafhankelijke verzekeringsarts heeft ingebracht. Voor de uitgangspunten bij de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen wordt verwezen naar de uitspraak van deze Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Volgens wat in 6.1 van die uitspraak is overwogen, dient de bestuursrechter na te gaan of equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat en zal hij bij gebreke daarvan moeten waarborgen dat het evenwicht wordt hersteld. Met het oog op die toetsing wordt vastgesteld dat in dit geval niet alleen wordt beschikt over de rapporten van de artsen van het Uwv, maar ook over gegevens van de behandelend sector zoals ingebracht door appellante. Zo bevinden zich in dit dossier diverse brieven van de neuroloog en de reumatoloog van appellante over haar medische situatie en de onderzoeken die zijn gedaan. Ook is er een uitgebreid journaal van de huisarts van appellante ingebracht. Daarnaast wordt beschikt over een rapport van de eindevaluatie van de poliklinische revalidatie van OCA-zorg. Al deze stukken bevatten relevante informatie over de lichamelijke en psychische klachten van appellante, ook omstreeks de datum in geding. Hiermee is gewaarborgd dat sprake is van equality of arms tussen appellante en de artsen van het Uwv. Dit betekent dat in zoverre geen
aanleiding bestaat appellante in de gelegenheid te stellen nadere medische gegevens in te brengen. Evenmin is een situatie aan de orde waarin compensatie dient te worden geboden voor bewijsnood.
4.1.3.
In de uitspraak van 30 juni 2017 is in rechtsoverweging 7.1 voorts overwogen dat een betrokkene door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid, twijfel kan doen ontstaat over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de
beoordeling ‒ na een eventuele reactie door het Uwv ‒ niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan ook daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een onafhankelijke deskundige benoemt. Hoewel appellante dus terecht heeft aangevoerd dat ook zonder een contra-expertise in te brengen de conclusies van de artsen van het Uwv gemotiveerd kunnen worden betwist, wat zij ook heeft gedaan, heeft deze betwisting niet geleid tot twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.4.
Appellante is van mening dat haar klachten aan de nek, schouders en handen, haar hoofdpijn en ook haar psychische klachten worden onderschat en dat de ingebrachte informatie uit de behandelend sector niet goed is gewogen. Vastgesteld wordt dat de neuroloog, die op verzoek van de reumatoloog onderzoek had verricht, in zijn brief van
9 mei 2012 heeft vermeld dat hij geen afwijkingen heeft aangetroffen. Verder zijn de door appellante genoemde klachten aan de handen, armen en schouder volgens de brief van de reumatoloog van 25 mei 2012 al jaren aanwezig. Zij heeft na onderzoek geen andere afwijkingen gevonden dan lichte artrose aan de handen, waarbij zij heeft vastgesteld dat er geen bewegingsbeperkingen zijn van de gewrichten. Als diagnose heeft zij gesteld: “chronisch
pijnsyndroom/tendomyogene klachten.” De verzekeringsarts is in zijn rapport van
9 december 2013 voor de klachten aan de nek, schouders en armen terecht uitgegaan van deze door de behandelend reumatoloog gestelde diagnose en niet van de door appellante genoemde diagnose fibromyalgie. In het rapport van OCA wordt evenmin onderbouwd tot de diagnose fibromyalgie gekomen. Deze wordt alleen vermeld onder “gegevens cliënt”. Overwogen
wordt voorts dat een diagnose als zodanig niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid. In een individuele situatie dient steeds te worden beoordeeld in hoeverre sprake is van objectieve beperkingen tot het verrichten van arbeid (zie de uitspraak van de Raad van 25 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:20l2:BX2679). Daaraan is in dit geval voldaan omdat de verzekeringsarts in verband met de klachten van appellante beperkingen heeft aangenomen. Zo wordt appellante niet geschikt geacht voor zware nek- en schouderbelastende arbeid en mag het werk niet te statisch zijn. Verder wordt appellante ongeschikt geacht voor regelmatig repeterende arbeid, is haar knijpkracht beperkt geacht en ook zwaar werk zoals tillen duwen of trekken en dragen. Het zitten is beperkt en er moet afwisseling zijn in staan en lopen. In de medische informatie van de reumatoloog en de neuroloog is terecht geen aanleiding gevonden voor verdergaande beperkingen nu, behalve lichte artrose aan de handen, geen afwijkingen zijn gevonden.
4.1.5.
De artsen van het Uwv hebben verder met juistheid geconcludeerd dat het rapport van OCA evenmin noopt tot verdergaande beperkingen. In dat rapport is geconcludeerd dat hoewel de klachten aan de nek, schouders en handen nog op de voorgrond staan, appellante oefeningen en houdingsadviezen heeft meegekregen waardoor de pijn bij bewegen is afgenomen. Bij te veel inspanning heeft zij nog pijn en terugkeer in het werk van schoonmaakster wordt niet raadzaam geacht. Na bestudering van de belastbaarheidsgegevens van appellante, heeft ook de arbeidsdeskundige van het Uwv hiertoe in zijn rapport van
8 januari 2014 geconcludeerd wegens overschrijding van de belastbaarheid van de handen en vingers van appellante in die functie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van het rapport van OCA, waar een intensief traject is gevolgd, terecht geconcludeerd dat een verminderde arbeidsduur niet aan de orde is. Uit het rapport van OCA volgt bovendien niet dat er verdergaande psychische beperkingen hadden behoren te worden aangenomen, omdat daarin geen ernstige psychische klachten zijn genoemd die appellante in aanzienlijke mate belemmeren. Tijdens de onderzoeken door de artsen van het Uwv is daarvan evenmin gebleken.
4.1.6.
Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde FML is er geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht niet geschikt zijn. Evenmin zijn er aanknopingspunten voor het oordeel dat de functies niet zouden voldoen wegens de daaraan gestelde opleidingseisen. De arbeidsdeskundige is er in zijn rapport van 8 januari 2014 van uitgegaan dat appellante beschikt over opleidingsniveau 2. Daartoe heeft hij overwogen dat appellante het basisonderwijs en het lyceum in Turkije heeft afgerond. Tevens heeft zij gedurende twee jaar MBO niveau 2 gevolgd, maar niet afgerond. Ook heeft appellante de opleiding NT2 (Nederlandse taal) gevolgd. Op grond van deze gegevens is de arbeidsdeskundige terecht uitgegaan van opleidingsniveau 2, wat voor de functies van parkeerwachter, receptioniste en tandartsassistente is vereist. Er worden in die functies geen diploma-eisen gesteld. Kennis van de Engelse taal is daarin evenmin gesteld. Ook worden geen eisen gesteld aan de Nederlandse taalvaardigheid. De kennis van het Nederlands heeft de arbeidsdeskundige bovendien niet als onvoldoende, maar als matig omschreven. Er zijn gezien het voorgaande en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het niveau waarop appellante de Nederlandse taal beheerst onvoldoende zou zijn voor het uitoefenen van de geselecteerde functies.
4.1.7.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat met ingang van 31 januari 2014 geen recht bestaat op een WIA-uitkering. Aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. In dit geval heeft de verzekeringsarts zich blijkens het rapport van 1 december 2014 op het standpunt gesteld dat appellante met haar beperkingen in staat moet worden geacht de functie van receptioniste/baliemedewerkster te vervullen.
4.2.2.
Hoewel appellante gezien wat is overwogen in 4.1.1 en 4.1.2 ook in deze zaak terecht heeft aangevoerd dat zij ook zonder een contra-expertise in te brengen de conclusies van de artsen van het Uwv gemotiveerd kan betwisten, wat zij ook heeft gedaan, leidt dit ook hier niet tot twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv. De
verzekeringsarts heeft volgens zijn rapport van 1 december 2014 dossierstudie verricht, appellante gezien en kennisgenomen van de WIA-beoordeling. Appellante heeft informatie van derden ingebracht. Anders dan appellante heeft aangevoerd is het onderzoek als zorgvuldig aan te merken. De verzekeringsarts heeft niet alleen rekening gehouden met de chronische pijnklachten van appellante, maar ook met een evidente tendinitis waarvan is gebleken bij een echo in april 2014. De verzekeringsarts acht appellante beperkt in het gebruik van haar rechterarm, maar acht fysiek lichte activiteiten wel mogelijk, wat ook geldt voor de rechterhand en pols. Met die beperkingen wordt appellante in staat geacht tot het vervullen van de functie van receptioniste/baliemedewerkster. Daarbij wordt de rechterarm niet zwaar belast (niet zwaar tillen/dragen/duwen/trekken/boven schouderhoogte werken/langdurig typen) en kan gewisseld worden met de linkerarm. De rechtbank heeft terecht overwogen dat wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 maart 2015 tevens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de WIA-procedure in aanmerking heeft genomen is zorgvuldig, mede omdat laatstgenoemd rapport is opgemaakt op 17 december 2014 en dicht bij de datum in geding,
4 december 2014, is gelegen. Tevens is verwezen naar het aanvullende rapport in de
WIA-beoordeling van 26 januari 2015 waarin de informatie van de radioloog en de tendinitis ter sprake is gekomen. Voor de WIA-beoordeling was deze niet relevant gelet op de andere datum in geding, maar de verzekeringsarts heeft in deze zaak met de tendinitis zoals hierboven is gebleken wel degelijk rekening gehouden. Appellante is terecht in staat geacht het werk van receptioniste/baliemedewerkster te vervullen.
4.2.3.
Gezien wat is overwogen in 4.2.1 en 4.2.2 slaagt het hoger beroep in deze zaak evenmin. Dit betekent dat ook aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
4.3.
Nu beide aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen is er geen grond voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

HD