ECLI:NL:CRVB:2017:3091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2017
Publicatiedatum
11 september 2017
Zaaknummer
15/5679 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens onvoldoende medische grondslag en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 2008 uitgevallen is wegens lichamelijke en psychische klachten. Appellante ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling door het Uwv in 2013 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij de rechtbank een deskundige, dr. R.V. Schwarz, inschakelde. Deze deskundige concludeerde dat appellante niet in staat was om loonvormende activiteiten te verrichten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar appellante was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de deskundige D.W. Oppedijk, die door de Raad was ingeschakeld, overtuigend had aangetoond dat appellante meer beperkingen ondervond dan door het Uwv was aangenomen. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het Uwv werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

15/5679 WIA en 15/6664 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 augustus 2015, 14/1191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
De Raad heeft het verzoek van appellante om versnelde behandeling ingewilligd.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2016. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
De Raad heeft het onderzoek heropend. D.W. Oppedijk, psychiater, heeft in samenwerking met N.F. Wijkstra, arts in opleiding tot psychiater, het onderzoek verricht en op
25 november 2016 een deskundigenrapport uitgebracht waarover appellante en het Uwv hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Naar aanleiding van de reacties van partijen heeft Oppedijk op 13 april 2017 de conclusies nader toegelicht.
Het Uwv heeft daarna nog een reactie ingezonden.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als receptioniste/baliemedewerkster gedurende 30 uur per week. Op 17 maart 2008 is appellante uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is bij besluit van
30 juni 2010 aan appellante met ingang van 15 maart 2010 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Met ingang van 15 december 2011 ontvangt appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Op 8 februari 2013 heeft haar voormalige werkgever een verzoek tot herbeoordeling ingediend bij het Uwv om te bezien of appellante in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Naar aanleiding hiervan heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van deze onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 35% en de uitkering van appellante per17 september 2013 beëindigd.
1.2.
Na onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juli 2013 bij besluit van 24 januari 2014 (bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard dat de uitkering niet wordt beëindigd per 17 september 2013 maar per 18 december 2013.
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien dr. R.V. Schwarz, psychiater, te benoemen als deskundige om van advies te dienen. Van zijn bevindingen en conclusies heeft hij op
30 januari 2015 een rapport opgemaakt. Naar aanleiding van de reacties van partijen heeft de deskundige op 30 maart 2015 zijn conclusies nader toegelicht en herhaald dat appellante niet in staat is loonvormende activiteiten te verrichten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen van belang te achten dat Schwarz op basis van de voorhanden informatie tot dezelfde conclusies is gekomen als de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Omdat pas in beroep een toereikende arbeidskundige motivering aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, heeft de rechtbank redenen gezien het Uwv te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten.
3.1.
Appellante kan zich niet met deze uitspraak verenigen omdat wat de rechtbank heeft overwogen over het gestelde in het rapport van Schwarz niet overeenstemt met wat uit het rapport van Schwarz naar voren komt. Schwarz stelt immers dat hij zich niet kan verenigen met de belastbaarheid zoals vastgelegd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij heeft onder meer gesteld niet te kunnen instemmen met het standpunt van het Uwv dat appellante op 18 december 2013 in staat was fulltime te werken en dat appellante naar zijn mening met de door hem vastgestelde beperkingen niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Verder is de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
23 februari 2015 op het rapport van Schwarz ten onrechte niet voor commentaar voorgelegd aan appellante.
3.2.
Het Uwv heeft gesteld niet gebonden te willen zijn aan de overweging van de rechtbank dat aan het rapport van psychiater Schwartz doorslaggevende betekenis toegekend dient te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van
18 december 2013. Op verzoek van de Raad heeft psychiater Oppedijk een onderzoek ingesteld en gerapporteerd over de gezondheidstoestand van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten. In het rapport van 25 november 2016 heeft Oppedijk verslag gedaan van zijn onderzoeksbevindingen en de vragen van de Raad beantwoord, desgevraagd nader aangevuld bij brief van 13 april 2017. Oppedijk heeft geconcludeerd dat door het complex aan problemen appellante meer beperkingen ondervindt dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2013 zijn vastgelegd en dat zij niet in staat is acht uur per dag of veertig uur per week werk te verrichten.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 31 januari 2017 en
24 april 2017 overwogen dat de stellingen van Oppedijk onvoldoende overtuigend zijn om zijn standpunt te herzien. Hij ziet ook onvoldoende grond voor een urenbeperking per
18 december 2013. Als de omstandigheden zoals door Oppedijk geschetst ook al op de datum in geding golden, dan had een veel intensievere behandeling moeten plaatsvinden. Ook weerspreken de dagactiviteiten van appellante ten tijde van de datum in geding de constatering van Oppedijk dat appellante maar enkele dingen per dag zou kunnen doen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het door Oppedijk opgestelde deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft in het rapport gemotiveerd uiteengezet dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, niet alleen bij persoonlijk en sociaal functioneren maar ook bij de werktijden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de deskundige naast eigen onderzoek eveneens alle thans beschikbare medische gegevens in zijn beschouwing heeft betrokken en op basis daarvan heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Voorts heeft hij naar aanleiding van de reacties van partijen zijn conclusie gemotiveerd gehandhaafd. Hieruit vloeit voort dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd aangezien appellante meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot een met 4.3 is overwogen volgt dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv niet slaagt.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van appellante slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.485,-.
5.2.
Tevens komen voor vergoeding door de griffier van de Raad in aanmerking de reiskosten naar het UMCG conform het tarief van het openbaar vervoer, voor een bedrag van € 49,40. De overige reiskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat daar geen toestemming voor is verleend en evenmin kwitanties zijn overgelegd.
5.3.
De gemachtigde van appellante heeft verzocht om de aanzienlijke tijdsinvestering die gemoeid is met de begeleiding van het deskundigenonderzoek te waarderen met een extra punt. In de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht is een limitatieve opsomming gegeven van de proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. De Raad is van oordeel dat deze kosten dan ook niet voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In het hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 januari 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep ter hoogte van
  • bepaalt dat de griffier van de Raad aan appellante € 49,40 aan reiskosten vergoedt;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB