ECLI:NL:CRVB:2017:3028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
13/5769 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en verblijfsrecht van Venezolaanse moeder en haar Nederlandse kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de bijstandsverlening aan een Venezolaanse moeder, betrokkene 1, en haar Nederlandse kind, betrokkene 2, niet correct was afgehandeld. De moeder had op 24 juli 2011 een aanvraag om bijstand ingediend voor haar kind, maar het college had deze aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een verblijfstitel. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar het verblijfsrecht van betrokkene 1, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van het college. Het college heeft in hoger beroep zijn standpunt gewijzigd en erkent nu dat betrokkene 1 een afgeleid verblijfsrecht heeft op basis van de Nederlandse nationaliteit van haar kind. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de betrokkenen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de beoordeling van verblijfsrechten en bijstandsverlening, vooral in situaties waarin de belangen van minderjarigen op het spel staan.

Uitspraak

13/5769 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2013, 12/4510 e.v. (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1),
[betrokkene 2] (betrokkene 2), wettelijk vertegenwoordigd door betrokkene 1,
beiden te [woonplaats]
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij verzoek van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665, heeft de Raad inzake onder meer bovengenoemde hoger beroep, het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Het Hof heeft arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez Vilchez e.a.).
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) verzocht ter zitting inlichtingen te verschaffen.
De gedingen zijn ter zitting behandeld op 21 juli 2017, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellant heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keijzer. Betrokkenen hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Sprakel, advocaat. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Stroo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt ook verwezen naar het verzoek en het arrest Chavez Vilchez e.a.
1.2.
Betrokkene 1 is geboren op [geboortedatum 1] 1989 en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Betrokkene 2 is haar zoon. Hij is geboren op [geboortedatum 2] 2011 en heeft sinds de erkenning door zijn vader op [datum] 2011 de Nederlandse nationaliteit.
1.3.
Betrokkene 1 heeft op 24 juli 2011 namens betrokkene 2 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft appellant betrokkene 2, ofschoon hij minderjarig is, met ingang van 24 juli 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar (kinderbijstand). Hiertegen is namens betrokkenen op
10 augustus 2012 bezwaar gemaakt omdat aan betrokkene 1 geen bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is toegekend. Bij besluit van 3 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft het bezwaar van 10 augustus 2012 tevens opgevat als een aanvraag bijstand van betrokkene 1. Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft appellant deze aanvraag afgewezen omdat betrokkene 1 geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 12 december 2012 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de beroepen ertoe strekken dat aan betrokkenen tezamen zodanige bijstandsuitkeringen moeten worden verstrekt dat zij gezamenlijk bijstand ontvangen naar de norm van een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende onderzoek gedaan om te kunnen beoordelen of betrokkene 1 aan het arrest van het Hof van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, ECLI:EU:C:2011:124 een verblijfsrecht ontleent. Dit heeft de rechtbank ertoe geleid het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond te verklaren, dat besluit te vernietigen en appellant op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3.1.
Naar aanleiding van het arrest Chavez Vilchez e.a. heeft appellant, na overleg met de IND, het standpunt ingenomen dat betrokkene 1 een van betrokkene 2 afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit betekent dat appellant betrokkene 1 niet langer tegenwerpt dat zij niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de Wet werk en bijstand onderscheidenlijk de Participatiewet. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat nog praktische bezwaren in de weg staan aan toekenning van bijstand aan betrokkene 1. Zo heeft zij geen burgerservicenummer en geen bankrekening. Voorts is vermeld dat betrokkenen sinds 29 oktober 2012 niet meer woonachtig zijn in de gemeente Rotterdam.
3.2.
De gemachtigde van betrokkenen heeft aangevoerd dat nog moet worden beslist over de proceskosten in hoger beroep, en heeft verzocht een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien van dit laatste heeft de gemachtigde van betrokkenen betoogd dat gezien de zeer jonge leeftijd van de minderjarige in deze procedure bepleit kan worden dat de standaardtermijnen die door de Raad gehanteerd worden bij de vaststelling van de schade, alsmede de hoogte van de standaard schadevergoeding niet redelijk zijn in de omstandigheden van het geval. Daarbij dient volgens de gemachtigde zwaar mee te wegen dat betrokkene 2 de Nederlandse nationaliteit heeft, jarenlang onder het bestaansminimum heeft geleefd en daardoor ernstig is belemmerd in zijn ontwikkeling. Voorts is van belang dat het Unierecht niet conform artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit 3.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad vertrouwt erop dat appellant in overleg met (de gemachtigde van) betrokkene 1 snel een oplossing voor de gesignaleerde praktische problemen zal vinden, zodat bij een nieuwe beslissing op bezwaar bijstand tot de juiste hoogte aan betrokkene 1 wordt toegekend vanaf [datum] 2011, vanaf welke datum betrokkene 2 de Nederlandse nationaliteit heeft en betrokkene 1 aan hem een verblijfsrecht ontleent, tot 29 oktober 2012, vanaf welke datum betrokkenen niet meer woonachtig zijn in de gemeente Rotterdam.
4.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.2.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.2.3.
Voor de voorliggende zaken, die voor de beoordeling van de redelijke termijn in samenhang moeten worden bezien, betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door appellant in de oudste zaak op 15 augustus 2012 tot de uitspraak van de Raad zijn vier jaar en ruim elf maanden verstreken. Hiervan telt een periode van twee jaar en ongeveer twee maanden (17 maart 2015 tot 10 mei 2017) niet mee in verband met de procedure bij het Hof. Dit betekent dat de redelijke termijn volgens de uitgangspunten in eerder genoemde rechtspraak van vier jaar niet is overschreden.
4.2.4.
De Raad volgt de gemachtigde van betrokkenen niet in zijn betoog dat er aanleiding is de redelijke termijn in dit geval te verkorten. Bij dit oordeel is niet uit het oog verloren dat in zaken waarin de belangen van het kind een grote rol spelen, voortvarend moet worden gehandeld en dat er zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijn in verband met de belangen die op het spel staan (vergelijk het onder 4.2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad, overweging 3.5.1). Met inachtneming van die belangen kan, mede gezien de complexiteit van deze zaken, niet worden gezegd dat de zaken met onvoldoende voortvarendheid zijn behandeld en daarom niet binnen een redelijke termijn zijn afgedaan.
5.1.
Aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door betrokkenen in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, waarbij rekening moet worden gehouden met de proceshandelingen in de nationale procedure en de procedure bij het Hof. De waarde per proceshandeling bedraagt volgens het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder B1 € 495,- per punt. De Raad merkt de onderhavige zaken mede vanwege het debat in hoger beroep over Europese regelgeving aan als zwaar, zodat het gewicht van de zaken met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C1 op wegingsfactor 1,5 wordt gesteld. Daarnaast dient te worden beoordeeld of bij de behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Indien zich in een fase van de procedure een dergelijke samenhang tussen zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van een proceskostenvergoeding voor die gehele fase als één zaak te worden gezien. Het voorgaande leidt tot de volgende vaststelling van de proceskostenvergoeding.
5.2.
Ter zitting is een groot aantal zaken van diverse personen met verschillende colleges dan wel de Sociale verzekeringsbank (Svb) als wederpartij, gelijktijdig behandeld. Hoewel in al deze zaken één gemeenschappelijke rechtsvraag speelt, bestaan er onderling ook grote inhoudelijke verschillen zowel wat betreft de feiten en persoonlijke omstandigheden van betrokkenen als de aangevoerde hoger beroepsgronden. Van nagenoeg identieke werkzaamheden kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop worden alle gevoegd behandelde zaken van de verschillende gezinnen niet als samenhangende zaken aangemerkt. Dit kan echter anders liggen in de individuele zaken. De zaak die betrekking heeft op betrokkenen waarin appellant wederpartij is, is in de hoger beroepsfase gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 14/6406 AKW, waarin de Svb de wederpartij is. In zaak 14/6406 AKW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Omdat in beide zaken van betrokkenen de rechtsbijstand is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband, de Fischergroep, de zaken door de Raad gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek konden zijn, worden deze zaken aangemerkt als samenhangende zaken. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de factor 1,5 wordt toegekend. In deze zaken wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op
€ 4.455,-, te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift in zaak 14/6406 AKW, 2 punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen ten behoeve van de procedure bij het Hof, 2 punten voor het verschijnen bij de mondelinge behandeling bij het Hof en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. Derhalve 6 punten in totaal, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak en vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken van vier of meer. Nu in twee hogerberoepszaken aanleiding bestaat tot een proceskostenvergoeding waarvan één zaak betrekking heeft op kinderbijslag en één op bijstand, acht de Raad het redelijk de Svb en appellant elk te veroordelen tot vergoeding van de helft van de vastgestelde vergoeding. Het door de Svb en appellant te vergoeden bedrag voor de kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand wordt derhalve vastgesteld op € 2.227,50 elk.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 2.227,50;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 478,-.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H. Achtot

SS