In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de bijstandsverlening aan een Venezolaanse moeder, betrokkene 1, en haar Nederlandse kind, betrokkene 2, niet correct was afgehandeld. De moeder had op 24 juli 2011 een aanvraag om bijstand ingediend voor haar kind, maar het college had deze aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een verblijfstitel. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar het verblijfsrecht van betrokkene 1, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van het college. Het college heeft in hoger beroep zijn standpunt gewijzigd en erkent nu dat betrokkene 1 een afgeleid verblijfsrecht heeft op basis van de Nederlandse nationaliteit van haar kind. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de betrokkenen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de beoordeling van verblijfsrechten en bijstandsverlening, vooral in situaties waarin de belangen van minderjarigen op het spel staan.