ECLI:NL:CRVB:2017:3027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
13/3999 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek om kinderbijslag dat door de Sociale verzekeringsbank (Svb) was afgewezen op basis van een niet-geldige verblijfsstatus. Na een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, heeft de Svb besloten om alsnog kinderbijslag toe te kennen aan appellante. De Raad heeft de vraag behandeld of de redelijke termijn voor de procedure is overschreden en of appellante recht heeft op schadevergoeding. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn niet is overschreden, ondanks de complexe omstandigheden van de zaak. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van de Svb gegrond verklaard, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Svb is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.568,75, en het griffierecht van € 160,-.

Uitspraak

13/3999 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juni 2013, 12/4438 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
De gemachtigde van appellante heeft vragen van de Raad beantwoord.
Bij verzoek van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665 (verzoek), heeft de Raad inzake onder meer bovengenoemd hoger beroep, het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Het Hof heeft arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez Vilchez e.a.).
De Svb heeft op 13 juli 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) verzocht ter zitting inlichtingen te verschaffen.
Het geding is ter zitting behandeld op 21 juli 2017, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellante heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. J. Sprakel, kantoorgenoot van mr. Fischer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Oudenes en mr. S. Asadi. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Stroo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt ook verwezen naar het verzoek en het arrest Chavez Vilchez e.a.
1.2.
Bij besluit van 13 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 april 2012 (bestreden besluit), heeft de Svb de aanvraag van appellante om kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2010 tot en met het tweede kwartaal van 2011 afgewezen, omdat zij geen geldige verblijfsstatus heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van de Svb gevolgd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
3.1.
Naar aanleiding van het arrest Chavez Vilchez e.a. heeft de Svb – na overleg met de IND – het standpunt ingenomen dat aan appellante, die een Nederlands kind heeft, niet langer artikel 6, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) wordt tegenworpen. Tevens wordt appellante over de kwartalen in geding als ingezetene beschouwd, zodat zij verzekerd is ingevolge de AKW.
3.2.
Dit standpunt is neergelegd in het besluit van 13 juli 2017, waarin de Svb alsnog kinderbijslag heeft toegekend over het tweede kwartaal van 2010 tot en met het tweede kwartaal van 2011. Hierbij is opgemerkt dat ook de wettelijke rente wordt vergoed over de na te betalen kinderbijslag. Tevens heeft de Svb de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 990,-.
3.3.
De gemachtigde van appellante heeft aangevoerd dat nog moet worden beslist over de proceskosten in beroep en in hoger beroep en dat wordt verzocht een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien van dit laatste heeft de gemachtigde van appellante betoogd dat gezien de zeer jonge leeftijd van de kinderen in deze procedure bepleit kan worden dat de standaardtermijnen die door de Raad gehanteerd worden bij de vaststelling van de schade, alsmede de hoogte van de standaard schadevergoeding, niet redelijk zijn in de omstandigheden van het geval. Daarbij dient volgens de gemachtigde zwaar mee te wegen dat het kind [naam kind A] de Nederlandse nationaliteit heeft, jarenlang onder het bestaansminimum heeft geleefd en daardoor is belemmerd in haar ontwikkeling. Voorts is van belang dat het Unierecht niet conform artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het besluit van 13 juli 2017 is de Svb geheel aan de bezwaren van appellante tegen het besluit van 13 december 2011 tegemoetgekomen. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dan ook niet in de beoordeling betrokken.
4.2.
Uit 3.2 volgt dat de Svb het besluit van 13 december 2011 en het bestreden besluit niet handhaaft, zodat het bestreden besluit en ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
4.3.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.4.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan bij het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.5.
Voor de voorliggende zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb op 10 januari 2012 tot de uitspraak van de Raad zijn vijf jaar en ongeveer acht maanden verstreken. Hiervan telt een periode van twee jaar en ongeveer twee maanden (17 maart 2015 tot 10 mei 2017) niet mee in verband met de procedure bij het Hof. Dit betekent dat de redelijke termijn volgens de uitgangspunten in eerder genoemde rechtspraak van vier jaar niet is overschreden.
4.6.
De Raad volgt de gemachtigde van appellante niet in haar betoog dat er aanleiding is de redelijke termijn in dit geval te verkorten. Bij dit oordeel is niet uit het oog verloren dat in zaken waarin de belangen van het kind een grote rol spelen voortvarend moet worden gehandeld en dat er zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijn in verband met de belangen die op het spel staan (vergelijk het onder 4.4 genoemde arrest van de Hoge Raad, overweging 3.5.1). Met inachtneming van die belangen kan, mede gezien de complexiteit van deze zaak, niet worden gezegd dat de zaak met onvoldoende voortvarendheid is behandeld en daarom niet binnen een redelijke termijn is afgedaan.
5.1.
Aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, waarbij rekening moet worden gehouden met de proceshandelingen in de nationale procedure en de procedure bij het Hof. De waarde per proceshandeling in beroep en hoger beroep bedraagt volgens het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder B1, € 495,- per punt. De Raad merkt de onderhavige zaak mede wegens het debat in beroep en hoger beroep over Europese regelgeving aan als zwaar, zodat het gewicht van de zaak met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C1 op wegingsfactor 1,5 wordt gesteld. Daarnaast dient voor de beroeps- en de hoger beroepsfase afzonderlijk te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Indien zich in een fase van de procedure een dergelijke samenhang tussen zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van een proceskostenvergoeding voor die gehele fase als één zaak te worden gezien. Het voorgaande leidt tot de volgende vaststelling van de proceskostenvergoeding.
Beroepsfase
5.2.
In deze zaak wordt de vergoeding voor verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 742,50, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak.
Hoger beroepsfase
5.3.
Ter zitting is een groot aantal zaken van diverse personen met de Svb en verschillende colleges van burgemeester en wethouders als wederpartij, gelijktijdig behandeld. Hoewel in al deze zaken één gemeenschappelijke rechtsvraag speelt, bestaan er onderling ook grote inhoudelijke verschillen zowel wat betreft de feiten en persoonlijke omstandigheden van betrokkenen als de aangevoerde hoger beroepsgronden. Van nagenoeg identieke werkzaamheden kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop worden alle gevoegd behandelde zaken van de verschillende gezinnen niet als samenhangende zaken aangemerkt. Nu ook overigens in het geval van appellante geen sprake is van samenhangende zaken, wordt in deze zaak de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op € 4.826,25. Te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het op verzoek van de Raad verschaffen van inlichtingen, 2 punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen ten behoeve van de procedure bij het Hof, 2 punten voor het verschijnen bij de mondelinge behandeling bij het Hof en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. Derhalve 6,5 punten in totaal, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 april 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.568,75;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H. Achtot

SS