ECLI:NL:CRVB:2017:3025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
12/4026 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en verblijfsrecht van een moeder met een Nederlands kind

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan een moeder, appellante, die met haar kind in België woont. Appellante, geboren in 1989 en met de Surinaamse nationaliteit, heeft sinds haar twaalfde in Nederland gewoond en heeft een Nederlands kind, Greshantely, geboren op 29 mei 2009. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had eerder de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen, omdat zij geen geldige verblijfsstatus had. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Chavez-Vilchez e.a. heeft het college zijn standpunt gewijzigd en erkend dat appellante een afgeleid verblijfsrecht heeft op basis van haar kind. De Raad heeft vastgesteld dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling moet worden genomen. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in deze zaak niet is overschreden, ondanks de complexe omstandigheden en de belangen van het kind.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard en het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 2.227,50, en het griffierecht van € 157,-.

Uitspraak

12/4026 WWB, 12/4027 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2012, 12/2936 en 12/2927 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], België (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 april 2015 heeft de Raad aan partijen meegedeeld dat in vergelijkbare zaken op 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) is verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en dat in deze zaak het antwoord van het Hof zal worden afgewacht.
Het Hof heeft arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez Vilchez e.a.).
Bij brief van 12 juli 2017 heeft het college de Raad een nader standpunt doen toekomen.
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) verzocht ter zitting inlichtingen te verschaffen.
Het geding is ter zitting behandeld op 21 juli 2017, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellante heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. J. Sprakel, kantoorgenoot van mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders en drs. H. van Golberdinge. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Stroo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaken uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante is in 1989 geboren en verblijft sinds haar twaalfde levensjaar in Nederland. Zij heeft de Surinaamse nationaliteit en heeft een Nederlands kind, Greshantely, dat is geboren op 29 mei 2009. Aan Greshantely is door het college vanaf 22 november 2011 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar (kinderbijstand) en een aanvullende bijstandsuitkering ter voorziening in de woonlasten. Sinds april 2013 woont appellante met Greshantely in België.
1.2.
Bij besluit van 24 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen omdat zij geen geldige verblijfsstatus heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het standpunt van het college gevolgd, het beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
3.1.
Naar aanleiding van het arrest Chavez Vilchez e.a. heeft het college het standpunt ingenomen dat appellante een verblijfsrecht heeft, afgeleid van haar kind en dat zij voor de te beoordelen periode van 22 november 2011 tot en met 1 mei 2013 in aanmerking komt voor bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Een nieuwe beslissing op bezwaar zal binnenkort genomen worden.
3.2.
De gemachtigde van appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In dat verband heeft hij betoogd dat gezien de zeer jonge leeftijd van het kind van appellante in deze procedure bepleit kan worden dat de standaardtermijnen die door de Raad gehanteerd worden bij de vaststelling van de schade, alsmede de hoogte van de standaard schadevergoeding niet redelijk is in de omstandigheden van het geval. Daarbij dient volgens de gemachtigde zwaar mee te wegen dat Greshantely de Nederlandse nationaliteit heeft, jarenlang onder het bestaansminimum heeft geleefd en daardoor ernstig is belemmerd in haar ontwikkeling. Voorts is van belang dat het Unierecht niet conform artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit 3.1 volgt dat het college het besluit van 24 februari 2012 en het bestreden besluit niet handhaaft, zodat het bestreden besluit en ook de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien en ziet, nu het in deze zaken voornamelijk om een financiële uitwerking gaat, geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus. De Raad zal daarom het college opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college tevens een beslissing dient te nemen over het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, en na bespreking van de wijze van afdoening met partijen ter zitting, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar van appellante slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
4.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.3.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van dan wel het wachten op een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.4.
Voor de voorliggende zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 12 maart 2012 tot de uitspraak van de Raad zijn vijf jaar en ongeveer zes maanden verstreken. Hiervan telt een periode van twee jaar en iets meer dan een maand (2 april 2015 tot 10 mei 2017) niet mee in verband met de aanhouding van deze zaak in afwachting van de procedure bij het Hof inzake Chavez Vilchez e.a. Door partijen is niet betwist dat deze aanhouding redelijk was. Dit betekent dat de redelijke termijn volgens de uitgangspunten in eerder genoemde rechtspraak van vier jaar niet is overschreden.
4.5.
De Raad volgt de gemachtigde van appellante niet in zijn betoog dat er aanleiding is de redelijke termijn in dit geval te verkorten. Bij dit oordeel is niet uit het oog verloren dat in zaken waarin de belangen van het kind een grote rol spelen voortvarend moet worden gehandeld en dat er zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijn in verband met de belangen die op het spel staan (vergelijk het onder 4.3 genoemde arrest van de Hoge Raad, overweging 3.5.1). Met inachtneming van die belangen kan, mede gezien de complexiteit van deze zaak, niet worden gezegd dat de zaak met onvoldoende voortvarendheid is behandeld en daarom niet binnen een redelijke termijn is afgedaan.
5.1.
Aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage. De waarde per proceshandeling in beroep en hoger beroep bedraagt volgens het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder B1, € 495,- per punt. De Raad merkt de onderhavige zaak mede vanwege het debat in beroep en hoger beroep over Europese regelgeving aan als zwaar, zodat het gewicht van de zaak met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C1 op wegingsfactor 1,5 wordt gesteld. Daarnaast dient voor de beroeps- en de hoger beroepsfase afzonderlijk te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Indien zich in een fase van de procedure een dergelijke samenhang tussen zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van een proceskostenvergoeding voor die gehele fase als één zaak te worden gezien. Het voorgaande leidt tot de volgende vaststelling van de proceskostenveroordeling.
Beroepsfase
5.2.
De vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand wordt vastgesteld op
€ 1.485,-, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak.
Hoger beroepsfase
5.3.
Ter zitting van de Raad is een groot aantal zaken van diverse personen met verschillende colleges dan wel de Sociale verzekeringsbank (Svb) als wederpartij, gelijktijdig behandeld. Hoewel in al deze zaken één gemeenschappelijke rechtsvraag speelt, bestaan er onderling ook grote inhoudelijke verschillen zowel wat betreft de feiten en persoonlijke omstandigheden van betrokkenen als de aangevoerde hoger beroepsgronden. Van nagenoeg identieke werkzaamheden kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop worden alle gevoegd behandelde zaken van de verschillende gezinnen niet als samenhangende zaken aangemerkt.
Dit kan in de hoger beroepsfase echter anders liggen in de individuele zaken. Deze zaak, waarin het college wederpartij is, is in de hoger beroepsfase gelijktijdig behandeld met de zaak 15/1688 AKW, waarin de Svb wederpartij is. In de zaak 15/1688 AKW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Omdat in al deze zaken van appellante de rechtsbijstand is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband, de Fischergroep, de zaken door de Raad gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek konden zijn, worden deze zaken aangemerkt als samenhangende zaken. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de factor 1 wordt toegekend. In deze zaken wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op € 1.485,-, te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. Derhalve 2 punten in totaal, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak en vermenigvuldigd met factor 1 voor het aantal samenhangende zaken van minder dan vier. Nu het hoger beroep tegen de twee aangevallen uitspraken slaagt, waarbij één uitspraak betrekking heeft op de algemene bijstand en één uitspraak op kinderbijslag, acht de Raad het redelijk het college en de Svb te veroordelen tot vergoeding van ieder de helft van de vastgestelde vergoeding. Het door het college te vergoeden bedrag voor de kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand wordt derhalve vastgesteld op € 742,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.227,50;
  • bepaalt dat het college het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H. Achtot

SS