ECLI:NL:CRVB:2017:3022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
13/6788 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en schadevergoeding na prejudiciële vragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellantes tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de bijstandsverlening aan appellante 2, die minderjarig is, en de aanvragen van appellante 1 en 3 voor bijstand. De rechtbank had de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaard. De Raad heeft in deze uitspraak het gewijzigde standpunt van het college gevolgd, dat appellante 1 en 3 een afgeleid verblijfsrecht hebben van appellante 2. Dit betekent dat zij recht hebben op bijstand vanaf de datum van de eerste aanvraag op 12 juli 2012. De Raad heeft de eerdere besluiten van het college vernietigd en het college opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Tevens is er een verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De Raad heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op een totaalbedrag van € 9.884,53, dat het college aan appellantes moet vergoeden, evenals het betaalde griffierecht van € 587,-.

Uitspraak

13.6788 WWB, 13/6789 WWB, 14/6680 WWB, 14/6681 WWB, 16/295 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
20 november 2013, 13/4231 e.v. (aangevallen uitspraak 1), 27 oktober 2014,
14/4561 e.v. (aangevallen uitspraak 2) en 2 december 2015, 15/4961 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante 1] (appellante 1),
[Appellante 2] (appellante 2), wettelijk vertegenwoordigd door appellante 1,
[Appellante 3] (appellante 3), wettelijk vertegenwoordigd door appellante 1,
allen te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellantes heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft verweerschriften ingediend
Bij verzoek van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665, heeft de Raad inzake onder meer bovengenoemde hoger beroepen, het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Het Hof heeft arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez Vilchez e.a.).
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) verzocht ter zitting inlichtingen te verschaffen.
De gedingen zijn ter zitting behandeld op 21 juli 2017, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellantes hebben zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. Weijsenfeld, Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Stroo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt ook verwezen naar het verzoek en het arrest Chavez Vilchez e.a.
1.2.
Op 12 juli 2012 heeft appellante 1 namens appellante 2 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 26 juli 2012 heeft appellante 1 het college meegedeeld dat zij ook een uitkering wenst aan te vragen voor haarzelf en appellante 3.
1.3.
Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft het college appellante 2, ofschoon zij minderjarig is, bijstand toegekend met ingang van 12 juli 2012 naar de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar (kinderbijstand). Hiertegen is namens appellante 2 bezwaar gemaakt omdat haar geen bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is toegekend. Bij besluit van
15 april 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
28 augustus 2012 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 27 maart 2013, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van
19 augustus 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van 18 maart 2013 van appellante 1 om bijstand naar de norm voor een alleenstaande afgewezen omdat zij geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
1.5.
Bij besluit van 3 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2014 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante 1 van
26 juli 2012 afgewezen omdat zij niet beschikt over een verblijfstitel op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
1.6.
Bij besluit van 21 januari 2014, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van
2 juni 2014 (bestreden besluit 4), is de namens appellante 3 ingediende aanvraag om bijstand van 26 juli 2012 afgewezen omdat zij niet beschikt over een verblijfstitel op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
1.7.
Bij besluit van 11 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2015 (bestreden besluit 5) heeft het college de namens appellante 3 ingediende aanvraag om bijzondere bijstand voor overblijfkosten en de kosten van de vrijwillige ouderbijdrage afgewezen omdat appellante 3 niet beschikt over een verblijfstitel op grond waarvan zij recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Naar aanleiding van het arrest Chavez Vilchez e.a. heeft het college, na overleg met de IND, het standpunt ingenomen dat appellante 1 en 3 een van appellante 2 afgeleid verblijfsrecht hebben. Dit betekent dat het college appellante 1 en 3 niet langer tegenwerpt dat zij niet behoren tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de Wet werk en bijstand onderscheidenlijk de Participatiewet en dat vanaf de datum van de eerste aanvraag van 12 juli 2012 recht op bijstand bestaat.
3.2.
De gemachtigde van appellantes heeft aangevoerd dat nog moet worden beslist over de proceskosten in beroep en in hoger beroep, en heeft verzocht een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien van dit laatste heeft de gemachtigde betoogd dat gezien de zeer jonge leeftijd van de kinderen in deze procedure en het verblijf van appellantes in de noodopvang van de gemeente Den Haag bepleit kan worden dat de standaardtermijnen die door de Raad gehanteerd worden bij de vaststelling van de schade, alsmede de hoogte van de standaard schadevergoeding niet redelijk zijn in de omstandigheden van het geval. Daarbij dient volgens de gemachtigde zwaar mee te wegen dat appellante 2 de Nederlandse nationaliteit heeft, jarenlang onder het bestaansminimum heeft geleefd en daardoor ernstig is belemmerd in haar ontwikkeling. Voorts is van belang dat het Unierecht niet conform artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit 3.1 volgt dat het college de bestreden besluiten 1 tot en met 5 niet langer handhaaft zodat deze besluiten en ook aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 waarbij deze besluiten in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien en ziet, nu het in deze zaken voornamelijk om een financiële uitwerking gaat, geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus. De Raad zal daarom het college opdracht geven om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen, waarbij het college tevens beslissingen dient te nemen over de verzoeken om vergoeding van de kosten in bezwaar. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, en na bespreking van de wijze van afdoening met partijen ter zitting, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar van appellantes slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
4.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.2.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.2.3.
Voor de voorliggende zaken, die voor de beoordeling van de redelijke termijn in samenhang moeten worden bezien, betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college in de oudste zaak op 20 september 2012 tot de uitspraak van de Raad zijn vier jaar en ongeveer elf maanden verstreken. Hiervan telt een periode van twee jaar en ongeveer twee maanden (17 maart 2015 tot 10 mei 2017) niet mee in verband met de procedure bij het Hof. Dit betekent dat de redelijke termijn volgens de uitgangspunten in eerder genoemde rechtspraak van vier jaar niet is overschreden.
4.2.4.
De Raad volgt de gemachtigde van appellantes niet in haar betoog dat er aanleiding is de redelijke termijn in dit geval te verkorten. Bij dit oordeel is niet uit het oog verloren dat in zaken waarin de belangen van het kind een grote rol spelen, voortvarend moet worden gehandeld en dat er zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijn in verband met de belangen die op het spel staan (vergelijk het onder 4.2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad, overweging 3.5.1). Met inachtneming van die belangen kan, mede gezien de complexiteit van deze zaken, niet worden gezegd dat de zaken met onvoldoende voortvarendheid zijn behandeld en daarom niet binnen een redelijke termijn zijn afgedaan.
5.1.
Aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door appellantes in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, waarbij rekening moet worden gehouden met de proceshandelingen in de nationale procedure en de procedure bij het Hof. De waarde per proceshandeling in beroep en hoger beroep bedraagt volgens het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder B1 € 495,- per punt. De Raad merkt de onderhavige zaken mede vanwege het debat in beroep en hoger beroep over Europese regelgeving aan als zwaar, zodat het gewicht van de zaken met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C1 op wegingsfactor 1,5 wordt gesteld. Daarnaast dient voor de beroeps- en de hoger beroepsfase afzonderlijk te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Indien zich in een fase van de procedure een dergelijke samenhang tussen zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van een proceskostenvergoeding voor die gehele fase als één zaak te worden gezien. Het voorgaande leidt tot de volgende vaststelling van de proceskostenvergoeding.
Beroepsfase
5.2.
De onderhavige zaken worden in de beroepsfase niet alle gezamenlijk aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid van het, Bpb, omdat in deze fase de verschillende zaken niet steeds gelijktijdig zijn behandeld en niet kon worden volstaan met nagenoeg identieke werkzaamheden. Voor de zaken die geleid hebben tot elk van de aangevallen uitspraken 1 en 2 geldt dit echter niet, nu de behandeling in die zaken per uitspraak door de rechtbank gelijktijdig heeft plaatsgevonden en de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn. In de zaken 13/6788 WWB en 13/6789 WWB wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.485,-, te weten 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 14 oktober 2013, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak. In de zaken 14/6680 WWB en 14/6681 WWB wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.485,-, te weten 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 15 september 2014, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak. In zaak 16/295 PW wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.485,- te weten 1 punt voor het indien van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 2 november 2015, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak. Het door het college te vergoeden bedrag voor de kosten van in beroep verleende rechtsbijstand wordt daarom vastgesteld op € 4.455,- in totaal.
Hoger beroepsfase
5.3.
Ter zitting is een groot aantal zaken van diverse personen met verschillende colleges dan wel de Sociale verzekeringsbank (Svb) als wederpartij, gelijktijdig behandeld. Hoewel in al deze zaken één gemeenschappelijke rechtsvraag speelt, bestaan er onderling ook grote inhoudelijke verschillen zowel wat betreft de feiten en persoonlijke omstandigheden van betrokkenen als de aangevoerde hoger beroepsgronden. Van nagenoeg identieke werkzaamheden kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop worden alle gevoegd behandelde zaken van de verschillende gezinnen niet als samenhangende zaken aangemerkt. Dit kan in de hoger beroepsfase echter anders liggen in de individuele zaken. De zaken die betrekking hebben op appellantes waarin het college wederpartij is, zijn in de hoger beroepsfase gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 14/469 AKW, waarin de Svb de wederpartij is. In zaak 14/469 AKW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Omdat in al deze zaken van appellantes de rechtsbijstand is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband, de Fischergroep, de zaken door de Raad gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek konden zijn, worden deze zaken aangemerkt als samenhangende zaken. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de factor 1,5 wordt toegekend. In deze zaken wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op € 7.239,38. Te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het op verzoek van de Raad verschaffen van inlichtingen in zaak 16/469 AKW, 2 punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen ten behoeve van de procedure bij het Hof, 2 punten voor het verschijnen bij de mondelinge behandeling bij het Hof en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. Dus 6,5 punten in totaal, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak en vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken van vier of meer. Nu in totaal vier aangevallen uitspraken worden vernietigd waarvan drie uitspraken betrekking hebben op algemene en/of bijzondere bijstand en één uitspraak op kinderbijslag, acht de Raad het redelijk het college te veroordelen tot vergoeding van ¾ deel van de vastgestelde vergoeding en de Svb voor ¼ deel van de vastgestelde vergoeding. Het door het college te vergoeden bedrag voor de kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand wordt daarom vastgesteld op € 5.429,53 in totaal. Het door de Svb te vergoeden bedrag is vermeld in de uitspraak van heden met nummer 14/469 AKW.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 15 april 2013, 19 augustus 2013, 6 mei 2014, 2 juni 2014 en
  • draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen en bepaalt dat beroep tegen die besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af; ·
  • veroordeelt het college in de kosten van appellantes tot een bedrag van € 9.884,53;
  • bepaalt dat het college aan appellantes het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 587,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H. Achtot

SS