ECLI:NL:CRVB:2017:3020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
14/2838 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met betrekking tot verblijfsrecht en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de afwijzing van bijstandsaanvragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door de colleges van burgemeester en wethouders van Rijswijk en Den Haag. Appellante 1 heeft bij college 1 een uitkering aangevraagd, maar deze is afgewezen omdat zij geen geldige verblijfstatus heeft. College 2 heeft de aanvraag van appellante 1 ook afgewezen, evenals de aanvraag van appellante 2, die jonger dan 18 jaar is. De rechtbank heeft de beroepen tegen de afwijzingen ongegrond verklaard. In hoger beroep is het standpunt van de colleges gewijzigd, waarbij is erkend dat appellante 1 een afgeleid verblijfsrecht heeft van appellante 2. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten van de colleges niet langer handhaafbaar zijn en heeft deze vernietigd. Tevens is de Raad ingegaan op de vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, en heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is. De Raad heeft colleges 1 en 2 opgedragen om nieuwe beslissingen op de bezwaren van appellantes te nemen, waarbij ook de verzoeken om vergoeding van proceskosten in aanmerking moeten worden genomen. De Raad heeft de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, maar heeft wel proceskosten vergoed aan appellantes.

Uitspraak

14.2838 WWB, 14/2440 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
20 maart 2014, 13/4549 (aangevallen uitspraak 1) en van 22 april 2014, 13/9920 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante 1] (appellante 1),
[Appellante 2] (appellante 2), wettelijke vertegenwoordigd door appellante 1,
beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college 1)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college 2)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellantes heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
College 1 heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Bij verzoek van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665 (verzoek), heeft de Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te doen, in onder meer dit geding.
Het Hof heeft arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez Vilchez e.a.).
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) verzocht ter zitting inlichtingen te verschaffen.
De gedingen zijn ter zitting behandeld op 21 juli 2017, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellantes hebben zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. Weijsenfeld. College 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door V.M.M. Albers LLB, en college 2 door mr. L. Catakli. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Stroo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt ook verwezen naar het verzoek en het arrest Chavez Vilchez e.a.
1.2.
Bij brief van 12 juli 2012 heeft appellante 1 bij college 1 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 26 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2013 (bestreden besluit 1), heeft college 1 de aanvraag van appellante 1 afgewezen omdat zij geen geldige verblijfstatus heeft en daarom niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld. Voorts bestaat vanaf 1 september 2012 geen recht op bijstand jegens college 1 omdat appellante 1 vanaf die datum de gemeente Rijswijk heeft verlaten.
1.3.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft college 2 de aanvraag van appellante 1 van
20 juni 2013 om bijstand op grond van de WWB afgewezen op de grond dat zij geen geldige verblijfstatus heeft. Bij besluit van 24 juni 2013 heeft college 2 de aanvraag van appellante
2 van 7 mei 2013 om bijstand op grond van de WWB afgewezen op de grond dat zij jonger dan 18 jaar is en daarom geen recht op bijstand heeft.
1.4.
Bij besluit van 28 oktober 2013 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellante 1 tegen het besluit van 21 juni 2013 ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante 2 tegen het besluit van 24 juni 2013 is gegrond verklaard en aan haar is met ingang van
13 november 2012, de datum waarop zij zich voor het eerst met een verzoek om uitkering bij college 2 heeft gemeld, bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaand thuiswonend kind van 18 jaar.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Naar aanleiding van het arrest Chavez Vilchez e.a. en mede gelet op de toelichting van de vertegenwoordiger van de IND ter zitting, heeft college 1 het standpunt ingenomen dat appellante 1 een van appellante 2 afgeleid verblijfsrecht heeft. Tussen partijen is niet in geschil dat appellantes vanaf 1 september 2012 niet meer in de gemeente Rijswijk verblijven. Dit betekent dat college 1 appellante 1 niet langer tegenwerpt dat zij niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van WWB en dat over de periode van 12 juli 2012 tot 1 september 2012 recht op bijstand bestaat.
3.2.
College 2 heeft naar aanleiding van het arrest Chavez Vilchez e.a en na overleg met de IND, eveneens het standpunt ingenomen dat appellante 1 een van appellante 2 afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit betekent dat college 2 appellante 1 niet langer tegenwerpt dat zij niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van WWB onderscheidenlijk de Participatiewet en dat over de periode vanaf 13 november 2012 recht op bijstand bestaat.
3.3.
In reactie hierop heeft de gemachtigde van appellantes laten weten dat nog moet worden beslist over de proceskosten in beroep en in hoger beroep en is verzocht een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien van dit laatste heeft de gemachtigde betoogd dat gezien de zeer jonge leeftijd van het kind in deze procedure en het verblijf van appellantes in de noodopvang van de gemeente [woonplaats] bepleit kan worden dat de standaardtermijnen die door de Raad gehanteerd worden bij de vaststelling van de schade, alsmede de hoogte van de standaard schadevergoeding niet redelijk zijn in de omstandigheden van het geval. Daarbij dient volgens de gemachtigde zwaar mee te wegen dat appellante 2 de Nederlandse nationaliteit heeft, jarenlang onder het bestaansminimum heeft geleefd en daardoor ernstig is belemmerd in haar ontwikkeling. Ook dient te worden meegewogen dat, zoals de gemachtigde van appellantes heeft gesteld, getracht is appellantes over te plaatsen van de noodopvang naar een zogenoemde gezinslocatie, wat meer stress heeft veroorzaakt. Voorts is van belang dat het Unierecht niet conform artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Uit 3.1 volgt dat college 1 bestreden besluit 1 niet langer handhaaft. Gelet hierop komt bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking, evenals aangevallen uitspraak 1 waarbij dit besluit in zoverre in stand is gelaten.
4.1.2.
Uit 3.2 volgt dat college 2 bestreden besluit 2 niet langer handhaaft voor zover daarbij vanaf 13 november 2012 geen bijstand is toegekend naar de voor appellante 1 geldende normbedragen, zodat ook bestreden besluit 2 en aangevallen uitspraak 2, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
4.1.3.
De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaken te voorzien en ziet, nu het in beide zaken voornamelijk om een financiële uitwerking gaat, geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus. De Raad zal daarom college 1 en 2 opdracht geven om nieuwe beslissingen op de bezwaren te nemen, waarbij de colleges tevens beslissingen dienen te nemen over de verzoeken om vergoeding van de kosten in bezwaar. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, en na bespreking van de wijze van afdoening met partijen ter zitting, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de colleges te nemen nieuwe besluiten op de bezwaren van appellantes slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
4.2.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.2.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.2.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door college 1 op 5 december 2012 tot de uitspraak van de Raad zijn vier jaar en ruim negen maanden verstreken. Hiervan telt een periode van twee jaar en twee maanden niet mee in verband met de procedure bij het Hof. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden.
4.2.4.
De Raad volgt appellantes niet in hun betoog dat er aanleiding is de redelijke termijn in dit geval te verkorten. Bij dit oordeel is niet uit het oog verloren dat in zaken waarin de belangen van het kind een grote rol spelen voortvarend moet worden gehandeld en dat er zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijn in verband met de belangen die op het spel staan (vergelijk het onder 4.2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad, overweging 3.5.1). Met inachtneming van die belangen kan, mede gezien de complexiteit van deze zaak, niet worden gezegd dat de zaak met onvoldoende voortvarendheid is behandeld en daarom niet binnen een redelijke termijn is afgedaan.
5.1.
Aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door appellantes in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, waarbij rekening moet worden gehouden met de proceshandelingen in de nationale procedure en de procedure bij het Hof. De waarde per proceshandeling in beroep en hoger beroep bedraagt volgens het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder B1 € 495,- per punt. De Raad merkt de onderhavige zaken mede vanwege het debat in beroep en hoger beroep over Europese regelgeving aan als zwaar, zodat het gewicht van de zaken met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C1 op wegingsfactor 1,5 wordt gesteld. Daarnaast dient voor de beroeps- en de hoger beroepsfase afzonderlijk te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Indien zich in een fase van de procedure een dergelijke samenhang tussen zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van een proceskostenvergoeding voor die gehele fase als één zaak te worden aangemerkt. Het voorgaande leidt tot de volgende vaststelling van de proceskostenvergoeding.
Beroepsfase
5.2.
De onderhavige zaken worden in de beroepsfase niet aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb, omdat in deze fase de zaken niet gelijktijdig zijn behandeld en niet kon worden volstaan met nagenoeg identieke werkzaamheden. In de zaak 14/2440 WWB wordt het door college 1 te vergoeden bedrag voor de kosten van verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.485,-, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 28 februari 2014, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak. In de zaak 14/2838 WWB wordt het door college 2 te vergoeden bedrag voor de kosten van verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.485,-, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 20 maart 2014, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak.
Hoger beroepsfase
5.3.
Ter zitting is een groot aantal zaken met verschillende colleges dan wel de Sociale verzekeringsbank als wederpartij, gelijktijdig behandeld. Hoewel in al deze zaken één gemeenschappelijke rechtsvraag speelt, bestaan er onderling ook grote inhoudelijke verschillen zowel wat betreft de feiten en persoonlijke omstandigheden van betrokkenen als de aangevoerde hoger beroepsgronden. Van nagenoeg identieke werkzaamheden kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop worden alle gevoegd behandelde zaken van de verschillende gezinnen niet als samenhangende zaken aangemerkt. Dit kan in de hoger beroepsfase anders liggen in de individuele zaken. De zaken die betrekking hebben op appellantes en waarbij de colleges 1 en 2 wederpartij zijn, zijn in de hoger beroepsfase gelijktijdig behandeld. Tevens is in deze zaken de rechtsbijstand verleend door één of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband, de Fischergroep, en konden de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek zijn. Deze zaken worden daarom aangemerkt als samenhangende zaken en worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de factor 1 wordt toegekend. In deze zaken wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op € 4.455,-, te weten 1 punt voor het indienen van de hoger beroepschriften, 2 punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen ten behoeve van de procedure bij het Hof, 2 punten voor het verschijnen bij de mondelinge behandeling bij het Hof en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. Derhalve 6 punten in totaal, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak en met de factor 1 voor het aantal samenhangende zaken minder dan 4. De Raad ziet aanleiding college 1 en college 2 ieder voor de helft te veroordelen in de vergoeding van de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 26 april 2013 en 28 oktober 2013;
  • draagt colleges 1 en 2 op met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen en bepaalt dat beroepen tegen deze besluiten slechts bij de Raad kunnen worden ingesteld;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
  • veroordeelt college 1 in de kosten van appellantes tot een bedrag van € 3.712,50;
  • veroordeelt college 2 in de kosten van appellantes tot een bedrag van € 3.712,50;
  • bepaalt dat college 1 aan appellantes het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt;
  • bepaalt dat college 2 aan appellantes het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H. Achtot

SS