ECLI:NL:CRVB:2017:3013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
14/7160 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en zorgvuldigheid van besluitvorming in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die als productiemedewerker werkte en uitviel wegens locomotore en psychische klachten. Appellant had eerder een WIA-beoordeling ondergaan, waarbij zijn beperkingen waren vastgesteld door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De Raad beoordeelt de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en de inhoudelijke beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij geen medische stukken had overgelegd die de vastgestelde belastbaarheid betwistten. In hoger beroep stelt appellant dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zijn psychische klachten niet adequaat zijn beoordeeld. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat de rechtbank terecht oordeelde dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/7160 WIA
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 december 2014, 13/5609 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op
25 april 2011 is hij, terwijl hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, uitgevallen wegens locomotore en psychische klachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is onderzocht op het spreekuur door een verzekeringsarts, die in een rapport van 5 maart 2013 tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van zijn klachten beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
5 maart 2013. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in haar rapport van 14 maart 2013 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een zestal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 52,37%. Bij besluit van
18 maart 2013 is vastgesteld dat appellant met ingang van 22 april 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.2.
In een rapport van 22 augustus 2013 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de vastgestelde FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in haar rapport van 25 september 2013 tot de conclusie gekomen dat een drietal geselecteerde functies niet geschikt is voor appellant. Op basis van de resterende drie functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 65,65%. Bij besluit van
30 september 2013 (bestreden besluit) is het door appellant tegen het besluit van
18 maart 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van zijn klachten niet in staat is om te werken in het reguliere arbeidsproces. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft hij een indicatiebesluit van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ), uitgebracht in het kader van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ), en een verklaring van M. Houtman, coördinerend begeleider bij het activiteitencentrum AC Het Rode Klif (Het Rode Klif), overgelegd.
2.2.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
21 november 2013 overgelegd.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid verenigd. Daartoe is onder meer overwogen dat in de FML op de items persoonlijk en sociaal functioneren een groot aantal beperkingen is opgenomen. Appellant heeft geen (medische) stukken overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. Ten aanzien van het indicatiebesluit heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarmee rekening heeft gehouden en dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (verwezen is naar de uitspraak van de Raad van
4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2014:1876) een dergelijke indicatie op zich niet relevant is voor een beoordeling in het kader van de Wet WIA, omdat het daarbij gaat om toekenning van zorg op basis van de AWBZ. Aangezien de rechtbank voorts geen aanleiding heeft gevonden te oordelen dat, uitgaande van de aangenomen beperkingen, appellant de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij vanwege zijn ernstige psychische beperkingen geen arbeidsmogelijkheden heeft in het reguliere arbeidsproces en dat hij als gevolg van zijn ernstige psychische stoornissen volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens hem zijn er voor hem geen andere participatiemogelijkheden dan dagbesteding. Deze dagbesteding is geïndiceerd door het CIZ bij het indicatiebesluit van 19 augustus 2013 met een geldingsduur tot 18 augustus 2028 en hij heeft deze dagbesteding voor vijf dagdelen per week in Het Rode Klif. Appellant heeft ter zitting verzocht om een medisch deskundige in te schakelen, waarbij hij een beroep heeft gedaan, onder verwijzing naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij niet de beschikking heeft over de financiële middelen om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2015 overgelegd, waarin is gereageerd op de gronden van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht naar de psychische klachten van appellant. Zij hebben appellant gezien; de verzekeringsarts, die appellant ook heeft onderzocht, op het spreekuur en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting. De verzekeringsartsen hebben de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. Voor wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van
22 augustus 2013, 21 november 2013 en 11 februari 2015 heeft gereageerd op de door appellant naar voren gebrachte gronden.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het EVRM, omdat het hem aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure bij de rechtbank gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. In hoger beroep heeft hij naar deze stukken verwezen. De door de behandelend psychiater R.J. Rutgers gestelde diagnose was bij de verzekeringsartsen bekend en is voor de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant uitgangspunt geweest. Daargelaten dat appellant het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, een medisch deskundige te benoemen. Kenmerkend voor de aan de orde zijnde situatie is dat appellant informatie heeft ingebracht van zijn behandelend arts waarin zijn gezondheidssituatie is beschreven en de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk die informatie hebben weergegeven en beoordeeld zodat deze beoordeling door de bestuursrechter kan worden getoetst.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
De verzekeringsartsen van het Uwv en de behandelend psychiater verschillen niet van mening over de diagnose. Zowel Rutgers in zijn rapporten van 21 juni 2011 en
23 februari 2012 als de verzekeringsartsen gaan uit van een depressie naast onverklaarbare pijnklachten. De daarmee samenhangende beperkingen voor het verrichten van arbeid hebben de verzekeringsartsen in lijn met de opvatting van de psychiater vastgesteld. In zijn rapporten van 23 februari 2012 en 16 juli 2012 heeft de psychiater uiteengezet dat de depressieve klachten in belangrijke mate worden veroorzaakt door de ontstane werkloosheid en dat een gebrek aan voldoende dagstructuur de klachten verergert. Aan de door de verzekeringsarts opgestelde, en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven, FML ligt ten grondslag dat appellant vanwege zijn verminderde mentale flexibiliteit en energie als belastbaar is te beschouwen voor rustige, overzichtelijke en eenvoudige werkzaamheden met een beperkt aantal deadlines en productiepieken en met een beperkte mate van conflicthantering. Gezien de aard van de locomotore klachten dienen de werkzaamheden fysiek niet al te zwaar te zijn en gezien de aard van de psychische klachten hebben de verzekeringsartsen ter preventie een urenbeperking van toepassing geacht.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, is juist. De overwegingen van de rechtbank over het indicatiebesluit worden geheel onderschreven. Bij het afgeven van een dergelijk indicatiebesluit worden andere criteria gehanteerd dan bij een WIA-beoordeling. Appellant heeft geen inzicht verschaft in de medische gegevens die het CIZ aan het indicatiebesluit ten grondslag heeft gelegd. Voorts wordt, voor wat betreft de vastgestelde beperkingen, verwezen naar de genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin hij heeft overwogen dat appellant al vanaf 1985 stemmen hoort en dat hij daarmee altijd, tot wel 52 uur per week, heeft gewerkt. Voor wat betreft de vergeetachtigheid heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat daar op de datum in geding nog geen sprake van was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat deze omstandigheden geen aanleiding vormen om de FML aan te passen en de beschikbare medische gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat deze conclusie onjuist zou zijn.
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Het oordeel van de rechtbank dat uitgaande van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 september 2013, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
A.T. Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB