ECLI:NL:CRVB:2017:2954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
15/8571 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum IVA-uitkering in hoger beroep na overlijden appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de IVA-uitkering voor de erfgenaam van een overleden appellante. De rechtbank Noord-Nederland had eerder op 26 november 2015 een uitspraak gedaan waarin het bezwaar van appellante tegen de beslissing van het Uwv om de ingangsdatum van de IVA-uitkering op 1 januari 2012 te stellen, ongegrond werd verklaard. De appellante had verzocht om een eerdere ingangsdatum, namelijk in 2007, en stelde dat de rechtbank de door haar benoemde deskundigen niet had gevolgd. De deskundigen hadden geconcludeerd dat appellante vanaf de kindertijd een hypermobiliteitssyndroom had, wat leidde tot verminderde belastbaarheid. De rechtbank oordeelde echter dat de deskundigen niet voldoende onderbouwd hadden dat de medische situatie van appellante in 2007 gelijk was aan die in 2012. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank uitvoerig en concludent had gemotiveerd waarom zij de conclusies van de deskundigen niet had gevolgd. Het hoger beroep van de erfgenaam werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/8571 WIA
Datum uitspraak: 25 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 november 2015, 14/831 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De erfgenaam van wijlen [appellante] , in leven laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G.H. van der Kolk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 juni 2017 heeft mr. Van der Kolk de Raad meegedeeld dat appellante op
26 februari 2017 is overleden. Bij brief van 13 juli 2017 heeft mr. Van der Kolk de Raad meegedeeld dat de enig erfgenaam van appellante de procedure wil voortzetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2017. De erfgenaam en
mr. Van der Kolk zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1. Bij brieven van 20 november 2012 en 2 januari 2013 heeft appellante verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van
1 januari 2012 recht is ontstaan op een IVA-uitkering. Bij besluit van 2 januari 2014 is het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2013, ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.1.
De door de rechtbank benoemde deskundigen prof. dr. J.H. Arendzen, revalidatiearts, en dr. R.B. van Dijk, coördinerend medisch specialist, hebben in hun rapport van
10 februari 2015 geconcludeerd dat appellante vanaf de kindertijd een hypermobiliteitssyndroom heeft met instabiliteit van duim en vingergewrichten. Inmiddels zijn er als gevolg van dat syndroom ook artrotische veranderingen in meerdere handgewrichten en forse degeneratieve veranderingen in de lumbale wervelkolom. De verminderde belastbaarheid is volgens de deskundigen eerder opgetreden dan 1 januari 2012. Dat is als volgt gemotiveerd: het hypermobiliteitssyndroom is een constitutionele aandoening, die meestal op jong volwassen leeftijd de eerste klachten van spieren en gewrichten geeft. Door de instabiliteit van de gewrichten is de kans op secundaire schade aan de gewrichtsvlakken aanzienlijk verhoogd. Dit manifesteert zich op latere leeftijd door
– voortijdige – artrose van de gewrichten. De deskundigen hebben retrospectief niet exact kunnen aangeven met ingang van welk tijdstip bij appellante sprake is van verminderde belastbaarheid. Waarschijnlijk is de lumbale hernia en de operatie in 2001 een luxerend moment geweest voor de chronische rugklachten bij de bestaande hypermobiliteit. In een nader rapport van 16 juni 2015 hebben de deskundigen geconcludeerd dat vóór 2012 het hypermobiliteitssyndroom niet is vastgesteld noch de door hen vastgestelde degeneratieve afwijkingen aan handen, voeten en rug. De klachten van appellante die zij daarvoor had en ook (in 2007) heeft geuit, hadden anders moeten worden gewogen en geduid.
2.2.
In de rapporten van de deskundigen heeft het Uwv geen aanleiding gezien een ander standpunt in te nemen over de ingangsdatum van de IVA-uitkering. Daarbij is verwezen naar rapporten van 14 april 2015 en 6 augustus 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Anders dan wat de deskundigen te kennen hebben gegeven, hebben de verzekeringsartsen bij eerdere beoordelingen sinds 2001 de klachten en verschijnselen van de hypermobiliteit wel benoemd en meegewogen. De ernst van de afwijkingen is destijds echter minder groot geweest. Sinds 2001 zijn door het hypermobiliteitssyndroom chronische rugklachten ontstaan. Uit vergelijking van het radiologisch materiaal komt naar voren dat er ook sprake is van een toename van afwijkingen, wat niet onlogisch is bij een vorderende leeftijd. Door (relatieve) overbelasting of een zwakker spierstelsel kunnen de klachten en afwijkingen geleidelijk toenemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat er geen reden is de beoordeling van de belastbaarheid in 2007 te wijzigen.
2.3.
De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd. Overwogen is dat de deskundigen slechts een algemeen beeld hebben geschetst van verminderde belastbaarheid bij mensen met het hypermobiliteitssyndroom. Zij hebben niet onderbouwd dat de medische situatie van appellante in 2007 nagenoeg gelijk was aan die ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts op 11 februari 2013, zodat de per 1 januari 2012 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst ook per 2007 heeft te gelden. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat voor de conclusies van de deskundigen onvoldoende dan wel geen steun kan worden gevonden in de gedingstukken. De deskundigen hebben niet onderbouwd dat de per
1 januari 2012 vastgestelde beperkingen ook al ten tijde van de beoordeling in november 2006 aanwezig waren. De rechtbank heeft de visie van de deskundigen dat dit wel het geval is “zeker in de wetenschap dat inmiddels sprake is van een hypermobiliteitssyndroom met aanzienlijke gevolgschade” daarvoor onvoldoende geacht. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat appellante zelf ook heeft te kennen gegeven dat de klachten na het onderzoek in 2006 weliswaar toenamen, maar dat er eerst in 2012 aanleiding was om – weer – een specialist te raadplegen. Al bij al heeft de rechtbank geconcludeerd dat zich in dit geval feiten of omstandigheden voordoen die grond opleveren de rapporten van de deskundigen niet te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de medische grondslag van het bestreden besluit in stand blijven. Het beroep is door haar ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de door haar benoemde deskundigen niet heeft gevolgd. De deskundigen hebben gesteld dat de klachten die appellante in ieder geval al in 2007 had, en door haar ook zijn geuit, anders hadden moeten worden gewogen. De rechtbank heeft daarmee niets gedaan. De aangevallen uitspraak is innerlijk inconsistent en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In het door appellante ingestelde hoger beroep is uitsluitend in geding de ingangsdatum van de toegekende IVA-uitkering. Appellante heeft betoogd dat deze veel eerder dan
1 januari 2012 had dienen in te gaan, namelijk in 2007.
4.2.
In wat in hoger beroep door appellante is aangevoerd, worden geen aanknopingspunten gezien de rechtbank niet te volgen. Het oordeel van de rechtbank en de door haar daartoe gebezigde overwegingen, zoals hiervoor onder 2.3 samengevat weergegeven, worden onderschreven. De rechtbank heeft uitvoerig en concludent gemotiveerd waarom zij de conclusies van de door haar benoemde deskundigen niet heeft gevolgd. Daaraan hoeft niets te worden toegevoegd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB