ECLI:NL:CRVB:2017:2949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
16/751 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonplaats en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand sinds 5 oktober 2013, maar meldde niet dat hij zijn woonplaats had gewijzigd. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft na een onderzoek vastgesteld dat appellant niet in de gemeente woonachtig was, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen. De rechtbank heeft de besluiten van het college bevestigd, maar de opgelegde boete verlaagd op basis van de geringe draagkracht van appellant. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat de boete passend was, gezien de omstandigheden.

Uitspraak

16.751 WWB, 16/1874 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
17 december 2015, 15/2252 (aangevallen uitspraak 1), en 8 februari 2016, 15/7248 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Heijsteeg, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.E. Betgen, kantoorgenoot van mr. Heijsteeg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 5 oktober 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant heeft op 11 juli 2014 bij het college gemeld dat hij vader is geworden van
[naam kind] , geboren [in] 2014. De moeder van het kind is [naam moeder] , die in [woonplaats] woont.
1.3.
Op 4 juli 2014 heeft een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, afdeling Bijzonder Onderzoek, van de gemeente Den Haag (Dienst SZW) van een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Haarlemmermeer een melding ontvangen dat die medewerker bezig is met een onderzoek naar de vraag of [naam moeder] en appellant samenwonen op het adres van [naam moeder] in [woonplaats] . Naar aanleiding van deze melding hebben toezichthouders van de Dienst SZW (toezichthouders) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de toezichthouders informatie ontvangen van waterleveringsbedrijf Dunea (Dunea) en van het onderzoek van de fraudepreventiemedewerker in Haarlemmermeer. Op 3 oktober 2014 hebben zij appellant verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 16 oktober 2014.
1.4.
Na eerdere opschorting van het recht op bijstand per 1 september 2014 heeft het college bij besluit van 18 september 2014 de bijstand van appellant vanaf 1 september 2014 ingetrokken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.5.
Per 7 oktober 2014 staat appellant ingeschreven op het adres van [naam moeder] en hun kind in [woonplaats] .
1.6.
De bevindingen uit het in 1.3 genoemde onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 oktober 2014 de bijstand over de periode van 5 oktober 2013 tot en met 31 augustus 2014 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 10.252,27 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 29 oktober 2014 heeft het college het teruggevorderde bedrag verhoogd met de aan de Belastingdienst betaalde belastingen en premies over de aan appellant verleende bijstand (brutering) tot een bedrag van € 10.976,44.
1.7.
Bij besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 en 29 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de periode in geding niet in [gemeente 1] woonachtig was. Door daarvan geen melding te maken aan het college heeft appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB geschonden. Gelet op het bepaalde in artikel 40 van de WWB heeft appellant ten onrechte bijstand van het college ontvangen.
1.8.
Bij besluit van 30 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 5.126,14.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 30 april 2015 herroepen, een boete opgelegd van € 1.670,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2. De rechtbank is daarbij uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid en heeft in verband met de geringe draagkracht van appellant de boete vastgesteld op twaalf maal 10% van de voor appellant geldende bijstandsnorm voor een gehuwde, wat neerkomt op € 1.667,48. Het bedrag is vervolgens naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De periode in geding loopt van 5 oktober 2013 tot en met 31 augustus 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Het college heeft zich, anders dan appellant heeft aangevoerd, terecht op het standpunt gesteld dat uit de bevindingen van het in 1.3 bedoelde onderzoek volgt dat appellant zijn woonplaats in de periode in geding niet in de gemeente [gemeente 1] had. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. Uit het door Dunea overgelegde overzicht blijkt dat in de periode tussen 5 augustus 2013 en 3 april 2014 geen enkel waterverbruik op het uitkeringsadres is geweest. Voorts heeft appellant op 3 oktober 2014 verklaard dat hij, als hij alleen thuis zit, gek wordt en daarom bijna nooit thuis is. Tijdens de zwangerschap van [naam moeder] was hij de meeste tijd bij [naam moeder] . Hij moest voor [naam moeder] zorgen toen zij zwanger was. Hij ging met haar mee naar al haar afspraken. Na de geboorte van hun dochter was hij in verband met zijn medische problemen de meeste tijd bij een vriend in [gemeente 2] . Hij had veel pijn en kon niet meer alleen thuis blijven. Zijn vriend heeft hem toen in huis genomen en geholpen met alles. Ook als appellant naar het ziekenhuis moest hielp hij hem. Verder komt uit de bankafschriften naar voren dat appellant in de periode van september 2013 tot en met 13 augustus 2014 in hoofdzaak geld heeft gepind in [woonplaats] . Uit waarnemingen in de periode tussen 3 juli 2014 en 11 juli 2014 is gebleken dat de auto van appellant elke dag voor of in de nabijheid van de woning van [naam moeder] in [woonplaats] is aangetroffen.
4.5.
Dat appellant in de verklaring van 3 oktober 2014 te kennen heeft gegeven dat hij van mening is dat hij nog wel op het uitkeringsadres woonde, kan aan de in 4.4 vermelde concrete feiten niet afdoen. Voorts houdt de stelling van appellant geen stand dat de door Dunea verstrekte gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres niet kunnen kloppen, omdat tot en met 5 augustus 2013 sprake was van een meterstand van 237, terwijl op 6 augustus 2013 de eindstand wijzigt naar nul waarna de meterstand op nul is blijven staan. Daarbij is van belang dat appellant, na door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld een schriftelijke verklaring van Dunea over te leggen, de rechtbank te kennen heeft gegeven niet van die gelegenheid gebruik te maken. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verklaard dat uit de door Dunea aan hem verstrekte gegevens blijkt dat op 6 augustus 2013 een nieuwe watermeter is geplaatst, dat niet is gebleken dat de meter defect was en dat bij de nieuwe bewoners van het uitkeringsadres wel waterverbruik is gemeten. De gestelde omstandigheid ten slotte dat appellant in de eerste drie maanden van de in geding zijnde periode dagelijks, in het kader van zijn re-integratieverplichting, in de kringloopwinkel in de buurt van het uitkeringsadres in [gemeente 1] werkte, kan, in het licht van de in 4.4 vermelde bevindingen, evenmin leiden tot een ander oordeel. De plaats waar iemand woonplaats heeft hoeft immers niet dezelfde te zijn als de plaats waar hij werkt.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant niet bij het college heeft gemeld dat hij zijn woonplaats niet meer in [gemeente 1] had, zodat hij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was daarom gehouden de bijstand over de periode in geding in te trekken.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Met de enkele stelling dat appellant met zijn partner en hun twee kinderen is aangewezen op een minimale bijstandsnorm en dat hij extra onkosten heeft door zijn slechte gezondheidstoestand, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Daarbij is van belang dat appellant de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Tegen de brutering van de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Boete (aangevallen uitspraak 2)
4.10.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze per 1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt ook in het kader van de beoordeling van de boete dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat voor zijn recht op bijstand slechts bepalend is dat hij in Nederland woont, ongeacht in welke stad hij woont, en dat hij door het college hierover niet juist is voorgelicht. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de schending van de inlichtingenverplichting, slaagt deze beroepsgrond niet. In het besluit van 31 oktober 2013 tot toekenning van bijstand is duidelijk vermeld dat appellant wijzigingen in zijn persoonlijke en financiële situatie aan het college door moet geven. Daartoe behoren ook wijzigingen in de woon- en leefsituatie. Dat appellant om gezondheidsredenen noodgedwongen bij zijn vriend moest verblijven, doet daaraan niet af. Het had op de weg van appellant gelegen om bij twijfel over het belang van deze informatie daarover contact te zoeken met de gemeente.
4.13.
Nu geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid en het college verzwarende omstandigheden niet heeft aangetoond, is de rechtbank bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid terecht uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. De rechtbank heeft voorts terecht, in verband met de geringe draagkracht van appellant, de boete gematigd tot twaalfmaal 10% van de toepasselijke bijstandsnorm voor gehuwden, zijnde een bedrag van € 1.667,48.
4.14.
De rechtbank heeft op basis van dit bedrag de hoogte van de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2017, vastgesteld op € 1.670,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Ten tijde van het instellen van het hoger beroep en het indienen van de gronden van het hoger beroep kon appellant hiermee dus geen rekening houden. Appellant heeft nadien noch in nadere beroepsgronden noch ter zitting de afronding van de boete bestreden. De vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit punt kan ook niet in zijn belang worden aangemerkt, aangezien de Raad dan, zelf beslissende op de boete met
inachtneming van de ten tijde van deze uitspraak geldende bijstandsnorm, een hogere boete zou opleggen. Dat betekent dat in het geval van appellant een boete van € 1.670,- evenredig is.
4.15.
Uit wat in 4.10 tot en met 4.14 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD