ECLI:NL:CRVB:2017:1278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
16/5202 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en terugvordering van onterecht verstrekte bijstand op basis van niet gemelde bankstortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en hebben in 2015 bedragen op hun bankrekening gestort die zij niet hebben gemeld aan het college. Het college heeft daarop de bijstand herzien en teruggevorderd. Appellanten stellen dat de gestorte bedragen bedoeld waren voor het aflossen van huurschuld en dat zij deze niet vrijelijk konden besteden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gestorte bedragen wel degelijk als middelen moeten worden aangemerkt en dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij deze niet konden gebruiken voor hun levensonderhoud. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft herzien en de terugvordering heeft ingesteld. De Raad wijst erop dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door de stortingen niet te melden. De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, met J.M.M. van Dalen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 april 2017.

Uitspraak

16.5202 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 juni 2016, 16/1388 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Water, die mede namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Gieske.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In juni 2015 heeft een rechtmatigheidsonderzoek plaatsgevonden. Uit de in dat kader door appellanten overgelegde bankafschriften is naar voren gekomen dat appellant op
17 maart 2015 € 650,- en op 8 juni 2015 € 2.400,- op zijn eigen bankrekening heeft gestort. Die stortingen hebben appellanten niet bij het college gemeld.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellanten opgeschort met ingang van 24 juni 2015. Bij besluit van 28 juli 2015 heeft het college de bijstand met ingang van 24 juni 2015 weer betaalbaar gesteld en meegedeeld dat de bijstand wijzigt. Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het college de bijstand van appellanten herzien over de periode 17 maart 2015 tot en met 8 juni 2015, feitelijk over de maanden maart 2015 en juni 2015, en de in die maanden ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van
€ 2.022,62 netto van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 12 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2015 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de op 17 maart 2015 en op 8 juni 2015 contant gestorte bedragen op de bankrekening van appellant zijn aan te merken als middelen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Het college heeft hiermee eerder geen rekening kunnen houden doordat appellanten in strijd met de inlichtingenverplichting de stortingen niet direct bij het college hebben gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij niet over de gestorte bedragen hebben kunnen beschikken omdat de stortingen op de eigen rekening waren bedoeld om de huurachterstand af te lossen. In verband met gezondheidsproblemen van appellant moest hij dringend naar een ander woning verhuizen, maar dat was alleen te realiseren als hij geen huurschuld meer had. Het gestorte geld was geleend van een neef. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het college bij de herziening en de terugvordering geen juiste belangenafweging heeft gemaakt door geen rekening te houden met de financiële en medische problematiek van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872. Deze situatie deed zich hier echter niet voor.
4.3.
De beroepsgrond dat de gestorte bedragen op de bankrekening van appellanten niet tot de middelen van appellanten moeten worden gerekend omdat het ten behoeve van de aflossing van een huurschuld geleend geld betrof, slaagt gelet op wat hiervoor is overwogen niet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval van het onder 4.2 bedoelde beginsel moet worden afgeweken. Appellanten hebben voorts, anders dan zij hebben betoogd, over de bedragen vrijelijk kunnen beschikken om in de noodzakelijke kosten van hun levensonderhoud te voorzien. Dat de betreffende bedragen waren bedoeld om een huurschuld af te lossen en niet anders dan daartoe konden worden aangewend hebben zij niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
De beroepsgrond dat door een samenloop van medische en financiële problematiek sprake is van een schrijnend geval op grond waarvan het college in het kader van een evenredige belangenafweging had moeten afzien van herziening, slaagt niet. Niet in geschil is dat appellanten het college van de stortingen niet uit eigen beweging op de hoogte hebben gebracht. Zij hebben hierdoor de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat het niet de bedoeling was om de ontvangst van de bedragen te verzwijgen, zoals appellanten naar voren hebben gebracht, doet daar niet aan af. Het college heeft zich dan ook op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW terecht gehouden geacht om de bijstand over maart 2015 en juni 2015 te herzien. Gelet daarop heeft het college terecht geen ruimte gezien voor een belangenafweging.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat wat appellanten tegen de herziening hebben aangevoerd niet slaagt. Tegen de terugvordering hebben appellanten geen afzonderlijke gronden gericht, zodat dit onderdeel van het hoger beroep geen bespreking behoeft.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ