ECLI:NL:CRVB:2017:2929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
14/2963 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen bij epilepsie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 1994 lijdt aan epilepsie, heeft zich in 2011 ziek gemeld en in 2013 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft na medisch en arbeidsdeskundig onderzoek vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant correct hebben ingeschat.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat er een urenbeperking moet worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige benoemd, die concludeerde dat appellant niet meer beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld. De deskundige heeft de argumenten van appellant en het rapport van zijn verzekeringsarts in haar beoordeling betrokken, maar heeft geen aanleiding gezien om de eerder vastgestelde beperkingen te wijzigen.

De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 20 juni 2013 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.252,14 bedragen. De uitspraak is gedaan op 23 augustus 2017.

Uitspraak

14/2963 WIA
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 april 2014, 13/3173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Bakker hoger beroep ingesteld en een medisch rapport van verzekeringsarts mr. dr. J.G.F. Wolthuis overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma. Het onderzoek ter zitting is geschorst, omdat nader onderzoek moest worden verricht door een als deskundige te benoemen verzekeringsarts.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft op 12 mei 2016 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op het deskundigenrapport gereageerd bij brief van 9 juni 2016, waarbij is verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juni 2016. Appellant heeft op het deskundigenrapport gereageerd bij brief van 12 juli 2016.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is sinds 1994 bekend met epilepsie. Appellant was werkzaam als parttime callcentermedewerker voor 18,55 uur per week. Op 23 juni 2011 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld wegens een toename van de epileptische insultfrequenties, met name in de nacht. Appellant heeft geen dienstbetrekking meer met enig werkgever. Op 2 april 2013 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft naar aanleiding hiervan, op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek, bij besluit van
15 mei 2013 (primaire besluit) vastgesteld dat er voor appellant met ingang van
20 juni 2013 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Bij besluit van 9 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het primaire besluit ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 oktober 2013 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben aangenomen. Met de brief van medisch adviseur P. Leemans van
8 januari 2014 is volgens de rechtbank niet aangetoond dat de epilepsie rond de datum in geding meer opspeelde dan in de eerdere werkzame jaren, of dat voor appellant wegens energetische of preventieve redenen een verminderde arbeidsduur aangenomen dient te worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht in de door appellant gestelde omstandigheden, dat hij op een leeftijd van 55 jaar is geraakt en dat Dormicum aan zijn medicatie is toegevoegd, geen reden gezien een urenrestrictie te indiceren. Daarbij heeft deze verzekeringsarts in aanmerking kunnen nemen dat het dagverhaal van appellant niet afwijkt van wat algemeen gebruikelijk zou kunnen worden genoemd. Mede gelet op de urenomvang van de maatmanfunctie staat het dagverhaal volgens de rechtbank niet in de weg aan het verrichten van loonvormende arbeid. Het bestreden besluit berust dan ook op een toereikende medische grondslag. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de geduide functies niet wordt overschreden en dat deze functies aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd. Op basis van de bij de geselecteerde functies behorende (theoretische) verdiencapaciteit is de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% gesteld, zodat het Uwv volgens de rechtbank terecht heeft geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep, net als in beroep en bezwaar, op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn beperkingen uit epilepsie heeft onderschat. Appellant lijdt ’s nachts aan insulten en is daardoor overdag vermoeid, waardoor zijn tempo en concentratie laag zijn. Om te voorkomen dat hij ook dan insulten krijgt slaapt appellant overdag niet. Door de insulten ervaart hij minimaal drie dagen per week een algehele malaise. Dat hij in de ochtend zijn kinderen op gang helpt betekent niet dat hij in staat is arbeid te verrichten. De arbeidsconsulente van Stichting Epilepsie Instellingen Nederland (SEIN) en medisch adviseur Leemans zijn van mening dat de beperkingen van appellant zijn onderschat en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom meer gewicht wordt gehecht aan het oordeel van de verzekeringsartsen dan aan het oordeel van de arbeidsconsulente en de medisch adviseur. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een rapport ingebracht van verzekeringsarts Wolthuis van 8 augustus 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige te raadplegen en haar verzocht een rapport op te stellen. Greveling-Fockens is op basis van haar onderzoek, de kennisname van de dossierstukken en het spreekuur van 9 mei 2016, in het rapport van 12 mei 2016 tot de conclusie gekomen dat geen aanleiding bestaat appellant meer beperkt te achten dan door het Uwv is vastgesteld ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies. Ook ziet zij, onder meer wegens het dagverhaal van appellant, net als het Uwv geen noodzaak een urenbeperking aan te nemen. In het medicatiegebruik, dat enige mate van vermoeidheid met zich kan brengen, heeft Greveling-Fockens aanleiding gezien appellant verminderd energetisch belastbaar te achten. Echter, zij heeft daarin geen reden gezien een urenbeperking aan te nemen, nu appellant – ingeval sprake is van passende arbeid, waarbij rekening wordt gehouden met zijn beperkingen – in staat zou moeten worden geacht 8 uur per dag, 40 uur per week te werken. De deskundige heeft appellant, in tegenstelling tot dat wat de verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld, aanvullend beperkt geacht op zware fysieke inspanning zoals frequent buigen, frequent reiken, zwaar duwen en trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, traplopen, lopen, lopen tijdens het werk en staan tijdens het werk. De deskundige is met de verzekeringsartsen van mening dat stress en spanningen de aanvalsfrequentie kunnen doen toenemen en net als de verzekeringsartsen acht zij appellant voorts beperkt is voor werk met veelvuldige deadlines of productiepieken, werk waarin hoog handelingstempo vereist, geen conflicterende functie-eisen aankan en beperkt is op omgaan met conflicten. Laatstgenoemde beperkingen zijn dus reeds in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
30 september 2013 opgenomen.
4.2.
Appellant kan zich niet verenigen met het rapport van de deskundige, omdat hij van mening is dat hij meer beperkt is dan door haar is vastgesteld en in het bijzonder dat een urenbeperking wel is vereist. Hij acht zich niet in staat hele dagen te werken en verwijst naar het eerder in de procedure gebrachte rapport van Wolthuis van 8 augustus 2014.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Appellant heeft geen overtuigende, argumenten aangevoerd die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft het rapport van Wolthuis betrokken bij haar beoordeling en zij heeft gemotiveerd de door Wolthuis genoemde beperkingen niet gevolgd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 3 juni 2016 de FML aangepast conform de door de deskundige vastgestelde ontbrekende beperkingen. Voor de stelling dat hiermee onvoldoende aan de beperkingen van appellant tegemoet is gekomen en dat tevens een urenbeperking moet worden vastgesteld in de FML, worden in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden.
4.5.
Naar aanleiding van de aangepaste FML van 3 juni 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – beoordeeld of de oorspronkelijk voor appellant geselecteerde functies nog voor hem geschikt zijn. In het rapport van 9 juni 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies ook na de aanscherping van de FML in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het op basis van deze functies berekende arbeidsongeschiktheidspercentage is onveranderd minder dan 35%. Appellant heeft geen afzonderlijke arbeidskundige gronden gericht tegen de gewijzigde arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Er bestaat daarom geen aanleiding de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusies.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 juni 2013 heeft vastgesteld op minder dan 35% en dat appellant daarom per die datum niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
5. Omdat eerst in hoger beroep een nieuwe medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, wordt geconcludeerd dat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Er is geen grond voor toekenning van de door appellant gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 990,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 990, alsmede de kosten van de deskundigen die op verzoek van appellant rapporten hebben uitgebracht, zijnde € 1.219,79 en € 994,25, en tot slot de reiskosten (openbaar vervoer 2e klasse) die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank en de Raad tot een bedrag van
€ 58,10. In totaal komt een bedrag van € 4.252,14 voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.252,14;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) R.L. Rijnen

AB