In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 1994 lijdt aan epilepsie, heeft zich in 2011 ziek gemeld en in 2013 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft na medisch en arbeidsdeskundig onderzoek vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant correct hebben ingeschat.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat er een urenbeperking moet worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige benoemd, die concludeerde dat appellant niet meer beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld. De deskundige heeft de argumenten van appellant en het rapport van zijn verzekeringsarts in haar beoordeling betrokken, maar heeft geen aanleiding gezien om de eerder vastgestelde beperkingen te wijzigen.
De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 20 juni 2013 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.252,14 bedragen. De uitspraak is gedaan op 23 augustus 2017.