In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank oordeelde over de overname van betalingsverplichtingen door het Uwv na het faillissement van de werkgeefster van appellant. Appellant, die sinds 1 juli 2010 werkzaam was bij de failliete werkgeefster, had een aanvraag ingediend voor de overname van de betalingsverplichtingen op grond van de Werkloosheidswet (WW) na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door de curator. Het Uwv had de betalingsverplichtingen overgenomen tot een bedrag van € 23.425,92, maar weigerde de door appellant geclaimde bonus van € 50.400,- omdat deze was opgebouwd in 2014, vóór de referteperiode die loopt van 21 januari 2015 tot en met 31 mei 2015.
De rechtbank oordeelde dat de bonus niet voor overname in aanmerking kwam, omdat deze was ontstaan voor de referteperiode. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het recht op bonus pas was ontstaan tijdens een functioneringsgesprek op 22 januari 2015, dat binnen de referteperiode viel. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de bonus was verbonden aan de prestaties in 2014 en dat de ondertekening van de Project Overdrachtsformulieren (POF) bepalend was voor het ontstaan van het recht op bonus. De Raad concludeerde dat de bonus niet voor overname in aanmerking kwam, omdat deze was opgebouwd vóór de referteperiode, en dat er geen grond was voor vergoeding van wettelijke rente of proceskosten.