In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die sinds 3 september 2001 in dienst was bij een werkgever, had een bonus van 5% van zijn omzet boven een bepaald bedrag. Na het faillissement van de werkgever op 8 mei 2012, heeft de appellant een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor de overneming van de betalingsverplichtingen van zijn werkgever. Het Uwv heeft echter de bonus van € 4.403,20 over het jaar 2011 niet overgenomen, omdat deze niet was opgebouwd in de referteperiode van dertien weken voorafgaand aan de opzegging van de dienstbetrekking.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, met de overweging dat de bonus niet voor overneming in aanmerking komt, omdat deze was opgebouwd in een periode die niet onder de in de Werkloosheidswet (WW) genoemde tijdvakken valt. De appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, waarbij hij stelde dat het moment van verschuldigd zijn bepalend is voor het recht op overneming van de bonus.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen bevestigd dat het Uwv terecht heeft besloten dat de bonus niet voor overneming in aanmerking komt. De Raad heeft vastgesteld dat de referteperiode loopt van 10 februari 2012 tot en met 10 mei 2012 en dat de bonus was opgebouwd in een periode die voor deze referteperiode valt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.