ECLI:NL:CRVB:2017:2912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
16/3463 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een besluit van het Uwv inzake Ziektewet en verzekeringsstatus

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat appellant heeft ingediend tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 23 april 2015. Dit besluit betreft de vraag of appellant al dan niet verzekerd was voor de Ziektewet (ZW) en of hij recht had op een uitkering. Appellant had zich op 5 september 2014 ziek gemeld en zijn dienstverband was per 24 maart 2015 geëindigd. Het Uwv stelde in het besluit dat appellant met ingang van 30 april 2015 niet arbeidsongeschikt was, omdat hij geen concrete arbeid had verricht. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het volgens hen te laat was ingediend.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen deze niet-ontvankelijkverklaring ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de bezwaartermijn van twee weken van toepassing was, omdat het besluit betrekking had op een geschil van geneeskundige aard. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de bezwaartermijn van zes weken van toepassing zou moeten zijn, omdat het besluit ook juridische aspecten bevatte.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de niet-ontvankelijkverklaring in stand heeft gelaten. De Raad stelt vast dat het besluit van 23 april 2015 niet alleen betrekking heeft op de geneeskundige aspecten, maar ook op de verzekeringsstatus van appellant. Hierdoor geldt de langere bezwaartermijn van zes weken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Uitspraak

16/3463 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 april 2016, 15/2318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.W.J. Houben, kantoorgenoot van mr. Teerling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 25 augustus 2014, in WSW-verband, in dienst getreden bij [werkgever] Hij heeft zich per 5 september 2014 ziek gemeld. Het dienstverband is per 24 maart 2015 geëindigd en aansluitend heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 24 april 2015 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft overwogen dat appellant, nu sprake is van een ongewijzigd medisch feitencomplex, primair geschikt is voor zijn arbeid ‘thuiszitten zonder object’ en subsidiair dat geen recht op ziekengeld bestaat omdat er geen arbeid is verricht. Bij besluit van 23 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 30 april 2015 niet arbeidsongeschikt is omdat hij geen concrete arbeid heeft verricht. Tegen dit besluit heeft appellant bij ongedateerde brief, volgens het poststempel ter post bezorgd op 27 mei 2015 en door het Uwv ontvangen op 28 mei 2015, bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard wegens het overschrijden van de voor het indienen van het bezwaarschrift geldende termijn van twee weken en het ontbreken van bijzondere omstandigheden waardoor appellant niet in de gelegenheid was tijdig bezwaar te maken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 24 april 2015, overwogen dat het Uwv terecht is uitgegaan van een bezwaartermijn van twee weken, omdat het besluit van 23 april 2015 betrekking heeft op een geschil van geneeskundige aard over het al dan niet bestaan of voortbestaan van ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 75j van de ZW. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat het bezwaarschrift na afloop van de twee weken termijn is ingediend. De rechtbank heeft geen reden gezien om deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant primair aangevoerd dat het bestreden besluit geen geschil betreft van (exclusief) geneeskundige aard en dat dus een reguliere bezwaartermijn van zes weken dient te gelden. Subsidiair is appellant van mening dat hij de bezwaartermijn verschoonbaar heeft overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer het standpunt ingenomen dat, indien in een besluit juridische aspecten aan de orde komen, een dergelijke omstandigheid niet maakt dat er daarmee geen sprake meer zou zijn van een geschil van geneeskundige aard. Daarnaast heeft het Uwv zich op het standspunt gesteld dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat er een verschoonbare reden is op grond waarvan het bezwaarschrift ondanks de termijnoverschrijding ontvankelijk zou moeten worden geacht. Tot slot heeft het Uwv aangevoerd dat uit de Polisadminstratie valt op te maken dat appellant voor zijn re-integratie-activiteiten via het Werkvoorzieningschap niet verzekerd was voor de ZW, wat impliceert dat appellant geen recht had op een uitkering op grond van deze wet. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 6:9 van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen of, bij verzending per post, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 75k, van de ZW bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in een geschil als bedoeld in artikel 75j van de ZW in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, twee weken, tenzij het geschil betrekking heeft op een beoordeling als bedoeld in artikel 19ab van de ZW.
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 75k van de ZW van toepassing is en de bezwaartermijn daarom twee weken bedroeg.
4.3.
Niet in geschil is dat het besluit van 23 april 2015 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat appellant niet binnen twee weken maar wel binnen zes weken na de bekendmaking bezwaar heeft gemaakt.
4.4.
Ter beoordeling staat de vraag of de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2015 terecht in stand heeft gelaten, waarbij slechts van belang is de beantwoording van de vraag of dit besluit betrekking heeft op een geschil van geneeskundige aard over het al dan niet bestaan of voortbestaan van ongeschiktheid tot werken als bedoeld in 75j van de ZW.
4.5.
De in 4.4 geformuleerde vragen worden ontkennend beantwoord. Uit het besluit van
23 april 2015, de daaraan ten grondslag gelegde motivering en het rapport van de verzekeringsarts van 24 april 2015 blijkt dat dit besluit tevens betrekking heeft op de vraag of appellant al dan niet verzekerd was voor de ZW, welke vraag dient te worden beantwoord voorafgaand aan de vraag of sprake is van ziekte of gebrek. Dit betekent dat een bezwaartermijn van 6 weken geldt. Gelet op wat in 4.3 is overwogen is het bezwaarschrift tegen het besluit van 23 april 2015 ontvankelijk te achten.
4.6.
De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen waarin primair antwoord wordt gegeven op de vraag of appellant al dan niet verzekerd was voor de ZW.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 juni 2015;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 169,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G. Toma

AB