In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat appellant heeft ingediend tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 23 april 2015. Dit besluit betreft de vraag of appellant al dan niet verzekerd was voor de Ziektewet (ZW) en of hij recht had op een uitkering. Appellant had zich op 5 september 2014 ziek gemeld en zijn dienstverband was per 24 maart 2015 geëindigd. Het Uwv stelde in het besluit dat appellant met ingang van 30 april 2015 niet arbeidsongeschikt was, omdat hij geen concrete arbeid had verricht. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het volgens hen te laat was ingediend.
De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen deze niet-ontvankelijkverklaring ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de bezwaartermijn van twee weken van toepassing was, omdat het besluit betrekking had op een geschil van geneeskundige aard. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de bezwaartermijn van zes weken van toepassing zou moeten zijn, omdat het besluit ook juridische aspecten bevatte.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de niet-ontvankelijkverklaring in stand heeft gelaten. De Raad stelt vast dat het besluit van 23 april 2015 niet alleen betrekking heeft op de geneeskundige aspecten, maar ook op de verzekeringsstatus van appellant. Hierdoor geldt de langere bezwaartermijn van zes weken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.