ECLI:NL:CRVB:2017:2909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
15/6564 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Appellant, die zich sinds 25 juni 2013 ziek had gemeld wegens pijnklachten, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn recht op ziekengeld per 25 juli 2014 beëindigde. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen niet correct waren ingeschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de bijwerkingen van zijn medicatie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellant, op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2014, geschikt was voor de geselecteerde functies en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van 20 november 2014, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van 16 januari 2017 ongegrond. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Ziektewet en bevestigt dat de geschiktheid voor arbeid moet worden vastgesteld op basis van objectieve medische gegevens en arbeidskundige analyses.

Uitspraak

15/6564 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 augustus 2015, 14/8955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 16 januari 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft naar aanleiding van de gewijzigde beslissing een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 16/393 ZW, plaatsgevonden op
29 maart 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich met ingang van 25 juni 2013 wegens pijnklachten in beide armen, rug en nek ziek gemeld voor zijn werk als facilitair medewerker. Zijn dienstverband is met ingang van 1 juli 2013 beëindigd, waarna hij in aanmerking is gebracht voor ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 22 april 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
23 april 2014. Een arbeidsdeskundige heeft zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van
12 juni 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 juni 2014. Daartoe heeft hij onder meer informatie van een behandelend orthopedisch chirurg en een internist en een rapport van medisch adviseur K.H. Harmsma van 25 juli 2014 ingezonden. Mede naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder opgemaakte FML aangepast. Op basis van de gewijzigde FML van 12 november 2014 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vier van de eerder geselecteerde functies niet langer passend geacht. Op basis van aanvullend geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant is met zijn beperkingen in staat geacht de functies van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine, magazijn, expeditiemedewerker en productiemedewerker industrie te vervullen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2014 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Kort samengevat heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het medische onderzoek niet zorgvuldig of onjuist is geweest. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand. Uit de door appellant overgelegde medische gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat hij meer beperkt was dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Op grond daarvan heeft de rechtbank het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen afgewezen. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellant acht zich niet in staat om arbeid te verrichten. Voorts is er onvoldoende rekening gehouden met de aanzienlijke bijwerkingen van zijn medicatie. Hij heeft verzocht een deskundige in te schakelen.
3.2.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 16 januari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat in verband met het opnieuw selecteren van functies in bezwaar op grond van de wijziging van de FML een nieuwe uitlooptermijn in acht had moeten worden genomen bij de beëindiging van de ZW-uitkering. Bij bestreden besluit 2 is daarom de ZW-uitkering per 21 december 2014 beëindigd in plaats van per 25 juli 2014. Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2014 gegrond verklaard. Tevens heeft het Uwv de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand vergoed.
3.3.
Bij brief van 23 januari 2017 heeft appellant gesteld het evenmin eens te zijn met bestreden besluit 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu bestreden besluit 2 in de plaats komt van het niet gehandhaafde bestreden besluit 1, moet bestreden besluit 1 als onrechtmatig worden aangemerkt. Dat heeft tot gevolg dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken, zodat de vraag moet worden beantwoord of het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat appellant met ingang van
21 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
Er is geen aanleiding te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onjuist is geweest. De verzekeringsartsen hebben de door appellant vermelde klachten en aandoeningen in de beoordeling betrokken, evenals informatie van de behandelend artsen en de ingeschakelde medisch adviseur. Daarbij wordt opgemerkt dat de bevindingen van de medisch adviseur en de andere medische informatie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit zijn rapport van 12 november 2014, inzichtelijk en gemotiveerd is beoordeeld en heeft geleid tot aanvullende beperkingen. Uit de medische gegevens kan niet worden afgeleid dat appellant zwaarder beperkt is dan in de FML van 12 november 2014 is weergegeven.
4.4.
De in hoger beroep vermelde psychische klachten en ingezonden lijst van medicatie leidt niet tot een ander oordeel. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
2 februari 2015 is inzichtelijk vermeld dat bij de beoordeling rekening is gehouden met de verschillende aandoeningen van appellant en de informatie daarover van de behandelend artsen, evenals met de door hem gebruikte medicatie en bijwerkingen daarvan. Ook van de ingezonden afspraak voor een intakegesprek bij PsyQ op 19 januari 2015 kan niet worden gezegd dat daarin aanleiding is gelegen om appellant psychisch ernstiger beperkt te achten op 21 december 2014 dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds was uitgegaan. Medische gegevens over de verwijzing naar PsyQ en over de intake ontbreken. Dat appellant na een nieuwe ziekmelding per 17 maart 2015 wegens toegenomen psychische klachten opnieuw recht op ziekengeld heeft gekregen, brengt niet mee dat moet worden geoordeeld dat hij ook op 21 december 2014 verdergaand beperkt was. Aanknopingspunten daarvoor ontbreken in het rapport van de verzekeringsarts van 17 maart 2015. Evenmin zijn er andere gegevens die daarop wijzen. Gelet hierop is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals verzocht.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen is er geen aanleiding te oordelen dat appellant niet geschikt is voor de voor hem geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft die geschiktheid in het rapport van
20 november 2014 afdoende toegelicht.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt. Het recht op ziekengeld is terecht met ingang van
21 december 2014 beëindigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 495,- in hoger beroep, in totaal € 1.485,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 november 2014;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2017 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.485,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma

HD