In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Appellant, die zich sinds 25 juni 2013 ziek had gemeld wegens pijnklachten, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn recht op ziekengeld per 25 juli 2014 beëindigde. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen niet correct waren ingeschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de bijwerkingen van zijn medicatie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellant, op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2014, geschikt was voor de geselecteerde functies en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van 20 november 2014, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van 16 januari 2017 ongegrond. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Ziektewet en bevestigt dat de geschiktheid voor arbeid moet worden vastgesteld op basis van objectieve medische gegevens en arbeidskundige analyses.