ECLI:NL:CRVB:2017:2887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
12/4279 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na beoordeling van deskundigenrapporten en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als callcentermedewerker werkte, was sinds 1 juni 2009 ziek en had op 22 februari 2011 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat appellante geschikt was voor haar eigen werk, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat haar klachten, waaronder een dystonie van de rechtervoet en een conversiestoornis, haar werkvermogen belemmerden.

De Raad heeft deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. Drie deskundigen hebben rapporten uitgebracht, waarin zij concludeerden dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de deskundigen consistent en overtuigend waren, en dat er geen aanwijzingen waren dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld in zijn onderzoek. De Raad bevestigde dat appellante met ingang van 30 mei 2011 geschikt was voor haar eigen werk en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

12/4279 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 juni 2012, 12/621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
6 augustus 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.A. van Dokkum, advocaat. Het Uwv is niet verschenen. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De Raad heeft psychiater dr. E. van Duijn (Van Duijn) als deskundige benoemd en hem verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Van Duijn heeft op 10 februari 2015 een rapport uitgebracht en de vragen beantwoord.
Naar aanleiding van het rapport van Van Duijn heeft de Raad neuroloog A.H.C. Geerlings (Geerlings) als deskundige benoemd en hem verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Geerlings heeft op 28 oktober 2015 een rapport uitgebracht en de vragen beantwoord.
Naar aanleiding van het rapport van Geerlings heeft de Raad reumatoloog G.H.C. Schardijn (Schardijn) als deskundige benoemd en hem verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Schardijn heeft op 27 september 2016 een rapport uitgebracht en de vragen beantwoord.
Partijen hebben gereageerd op de rapporten van de deskundigen. Naar aanleiding van een reactie van appellante op diens rapport heeft Schardijn, op verzoek van de Raad, een reactie gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was in dienst als medewerker van een callcenter voor ongeveer vijftien uur per week. Zij verrichtte haar werkzaamheden vanuit haar huis. Op 1 juni 2009 is zij door ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Op 22 september 2010 is het dienstverband van rechtswege geëindigd.
2.1.
Appellante heeft op 22 februari 2011 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met die aanvraag is door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts onderzoek verricht en een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Aan de hand van de verzekeringsgeneeskundige bevindingen uit het onderzoek en de FML heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante geschikt is voor het eigen werk.
2.2.
Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het Uwv, in overeenstemming met de conclusies uit het onderzoek, appellante vanaf 30 mei 2011 niet in aanmerking gebracht voor een
WIA-uitkering onder de overweging dat is gebleken dat appellante het werk dat zij deed voordat zij ziek werd, vanaf die datum weer kan doen.
3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juni 2011. In verband daarmee is onderzoek verricht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze concludeerde dat appellant niet meer beperkt moest worden geacht. Verder concludeerde de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de duiding in de FML dat appellante niet in solitaire functies kan werken kon komen te vervallen. Op basis van de conclusies uit dit onderzoek en de aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderschreven dat appellante per 30 mei 2011 geschikt is voor de eigen arbeid naar omvang, belasting en omstandigheden. Het Uwv heeft vervolgens bij beslissing op bezwaar van
15 december 2011 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten of het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist te achten. Appellante is zowel psychisch als lichamelijk onderzocht en in het onderzoek is informatie van de behandelend neuroloog en psycholoog betrokken.
5.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat haar klachten worden veroorzaakt door een bij haar gediagnosticeerde dystonie van de rechtervoet, een neurologische aandoening die zich kenmerkt door niet te onderdrukken motorische stoornissen, aanhoudende samentrekking van spieren of spiergroepen of herhaalde bewegingen. Daarnaast is bij appellante sprake van een conversiestoornis en angstklachten, terwijl rond de datum in geding ook sprake was van scheefstand van de nek, een naar beneden trekkende mondhoek en een tremor in de onderlip. Het werk als callcentermedewerker kan appellante niet verrichten omdat zij niet in staat is om twee aaneengesloten uren mensen telefonisch te benaderen vanwege onder andere trillingen in haar stem en door optredende vermoeidheid die haar spraakvermogen beïnvloedt. Vanwege de tremoren kan appellante niet de vereiste nauwkeurigheid opbrengen die vereist is om gegevens in de computer in te voeren. Appellante heeft verder gesteld dat het Uwv tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht en dat het Uwv onderzoek had moeten (laten) verrichten in welke mate traumatische gebeurtenissen waarmee appellante in haar leven op pijnlijke wijze is geconfronteerd mede van invloed zijn op haar sociaal, persoonlijk en beroepsmatig functioneren. Daarbij heeft zij erop gewezen dat bij haar sprake is van een chronisch benigne pijnsyndroom en een chronisch vermoeidheidssyndroom, depressiviteit en angststoornissen. Appellante heeft verder gesteld dat zij niet naar haar krachten en bekwaamheden heeft gefunctioneerd omdat zij in de eerste twee kwartalen van 2009 onder het bij haar werkgever gehanteerde gemiddelde heeft gescoord.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Niet betwist is dat bij appellante ten tijde in geding sprake was van psychische problemen, waaronder een conversiestoornis, en van een aantal lichamelijke klachten. De vraag die in deze procedure centraal staat is of het Uwv de beperkingen die uit die klachten voortvloeien juist heeft vastgesteld.
6.2.
Teneinde de beantwoording mogelijk te maken van de onder 6.1 gestelde vraag zijn de onder Procesverloop genoemde deskundigen ingeschakeld. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De drie deskundigenrapporten geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent.
6.3.
Schardijn heeft geconcludeerd dat op 30 mei 2011 sprake was van een morbus
Ehlers-Danlos type 3 en dat het chronisch pijnsyndroom deels in samenhang daarmee is te verklaren. Volgens Schardijn is vanuit zijn discipline een verdere uitbreiding van de FML niet te verdedigen waarbij hij stelt dat het beperkingenpatroon al zeer uitgebreid is. Tevens heeft hij appellante in staat geacht om vier uur per dag en twintig uur per week te werken. Ook heeft Schardijn appellante met de door hem vastgestelde beperkingen in staat geacht het eigen werk te verrichten. Schardijn heeft naar aanleiding van een reactie van appellante op zijn bevindingen nader en inzichtelijk onderbouwd hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. Volstaan wordt daarnaar te verwijzen.
6.4.
Geerlings heeft bij appellante op neurologisch gebied geen afwijkingen vastgesteld en daarom geen beperkingen geduid. Ook daarvoor wordt volstaan te verwijzen naar diens rapport.
6.5.1.
Van Duijn heeft naar aanleiding van zijn onderzoek geconcludeerd dat sprake was van een conversiestoornis en een pijnstoornis, terwijl er tevens aanwijzingen zijn voor persoonlijkheidsproblematiek die waarschijnlijk ook aanwezig was op de datum in geding, maar niet in de voorgrond stond. Op basis daarvan heeft Van Duijn gesteld dat appellante beperkt is in het uiten en verwerken van emoties, dat zij behoefte heeft aan regelmaat en structuur en dat zij niet belast dient te worden met leidinggevende taken of onverwachte hoge eisen. Verder zijn er beperkingen in mobiliteit en andere dynamische handelingen die een kenmerk zijn van haar psychiatrische stoornis en een gevolg van haar pijnklachten. Ten aanzien van de FML heeft Van Duijn gesteld dat een aanvullende beperking in het handelingstempo moet worden opgenomen ten gevolge van de conversiestoornis en de pijnstoornis. De overige beperkingen in de FML zijn door Van Duijn onderschreven.
6.5.2.
Het Uwv heeft gereageerd op de stelling van Van Duijn dat de FML zou moeten worden aangepast op het aspect ‘handelingstempo’ en heeft gesteld dat een algeheel duidelijk vertraagd handelen door geen van de betrokken artsen is beschreven, terwijl een behandeld neuroloog van appellant ten aanzien van de handfunctie incidenteel kortdurende belemmeringen laat zien. Aangezien door Van Duijn niet is aangegeven in welke mate een beperking in handelingstempo zou moeten worden moeten opgenomen, stelt het Uwv zich op het standpunt dat sprake is van een beperking in handelingstempo als wisselend en over beperkte periodes. Bij de beoordeling van de geschiktheid voor het eigen werk is daarmee rekening gehouden en in het licht van de mate van vrijheid in dat werk achtte het Uwv deze functie nog steeds geschikt.
6.5.3.
Appellante heeft niet gereageerd op deze laatste stelling van het Uwv, zodat er vanuit wordt gegaan dat er, in afwijking van de conclusie van Van Duijn, geen aanleiding is om af te wijken van de FML of de conclusie dat appellante de eigen arbeid kan verrichten.
6.6.
De bevindingen van de deskundigen komen overeen met de door de verzekeringsartsen van het Uwv getrokken conclusies. Dat deze onzorgvuldig of onvolledig onderzoek hebben verricht is niet gebleken. Dat appellante bij haar werkgever onder het gemiddelde heeft gescoord brengt niet mee dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Uit de door appellante ingebrachte e-mails van haar werkgever is inderdaad af te leiden dat appellante onder het gemiddelde scoorde, maar uit die e-mails blijkt tevens dat de werkgever constateert dat het beter gaat en dat appellante in staat werd gesteld om dat gemiddelde te halen, terwijl tevens blijkt dat de werkgever tevreden is over andere onderdelen van haar werk.
6.7.
Uit hetgeen is overwogen in 6.2 tot en met 6.6 volgt dat appellante met ingang van
30 mei 2011 geschikt was voor het eigen werk. Het Uwv heeft appellante daarom met ingang van die datum terecht de verzochte WIA-uitkering ontzegd.
6.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB