ECLI:NL:CRVB:2017:2859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
21 augustus 2017
Zaaknummer
15/4173 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellante ontving sinds 14 september 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en vanaf 1 augustus 2010 een toeslag op deze uitkering op basis van de Toeslagenwet (TW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 6 mei 2014 de toeslag van appellante met ingang van 26 juli 2013 ingetrokken en een bedrag van € 71,90 teruggevorderd, omdat appellante niet had doorgegeven dat zij samenwoonde met een partner die inkomsten had. Daarnaast werd een boete van € 150,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellante en haar partner vanaf 21 oktober 2013 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft in eerdere uitspraken bevestigd dat appellante de wijziging in haar leefsituatie niet tijdig heeft doorgegeven, wat leidde tot de conclusie dat het Uwv terecht de toeslag heeft ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank oordeelde ook dat de opgelegde waarschuwing in plaats van een boete terecht was, gezien het benadelingsbedrag.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw betoogd dat haar relatie met haar partner zich pas later heeft ontwikkeld en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen reden is om de eerdere conclusies te herzien. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de intrekking van de toeslag en de terugvordering, evenals de waarschuwing wegens schending van de inlichtingenplicht.

Uitspraak

15/4173 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 mei 2015, 14/3208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.J.H. Habers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 14 september 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Met ingang van 1 augustus 2010 ontvangt appellante een toeslag op deze uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het Uwv de toeslag van appellante met ingang van
26 juli 2013 ingetrokken en over een periode van 26 juli 2013 tot en met 31 januari 2014 een bedrag van € 71,90 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde toeslag van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante vanaf 26 juli 2013 samenwoonde met een partner die inkomsten had, maar dit niet heeft doorgegeven aan het Uwv.
1.3.
Bij een tweede besluit van 6 mei 2014 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van
€ 150,- wegens schending van haar inlichtingenplicht.
1.4.
Bij besluit van 18 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 6 mei 2014 gegrond verklaard, de terugvordering verlaagd naar € 37,49 en de boete omgezet in een waarschuwing. Betreffende de intrekking en terugvordering heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante in ieder geval vanaf 26 juli 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam A] en dat [naam A] vanaf 21 oktober 2013 inkomsten heeft gehad uit de in- en uitvoer dan wel de aan- of verkoop van auto’s. [naam A] heeft hiervan geen boekhouding bijgehouden, waardoor niet duidelijk is wat de inkomsten waren, en het recht op toeslag vanaf 21 oktober 2013 niet meer kan worden vastgesteld. Daarom wordt de toeslag met ingang van 21 oktober 2013 ingetrokken en teruggevorderd. Betreffende de boete heeft het Uwv vastgesteld dat sprake is van een benadelingsbedrag van minder dan € 40,- en dat in die situatie wordt volstaan met een waarschuwing.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtbank Overijssel inzake een procedure over de uitkering van [naam A] op grond van de Wet werk en bijstand in een uitspraak van
28 januari 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:446) heeft geoordeeld dat er een toereikende grondslag is voor het standpunt dat appellante en haar partner in de periode van
21 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 een gezamenlijke huishouding voerden en dat er geen reden is om in deze procedure hier anders over te oordelen. Gelet hierop heeft het Uwv terecht overwogen dat appellante de wijziging in haar leefsituatie niet tijdig heeft doorgegeven en daarmee de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Ten gevolge van deze wijziging in de leefsituatie heeft het Uwv tevens terecht het standpunt ingenomen dat appellante vanaf 21 oktober 2013 ook melding diende te maken van de inkomsten van haar partner.
2.3.
Dat de partner van appellante vanaf 21 oktober 2013 inkomsten uit de in- en uitvoer dan wel aan- of verkoop van auto’s moet hebben gehad, vindt naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun in de door de Sociale Recherche Twente verrichte observaties vanaf
21 oktober 2013, zoals neergelegd in het op 24 februari 2014 opgemaakte rapport, en de op
22 januari 2014 en 26 april 2014 afgelegde verklaringen van [B]. Uit de observaties is immers gebleken dat de partner van appellante meermalen is waargenomen met een
auto-ambulance en verschillende auto’s in de buurt van de woning van appellante en haar partner. Tevens kan uit de verklaringen van [B] worden afgeleid dat de partner van appellante wel eens een auto heeft weggebracht en auto’s heeft verkocht. Nu sprake is van op geld waardeerbare activiteiten wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat hier geen inkomsten mee zijn verkregen. Dat appellante geen weet zou hebben gehad van deze activiteiten en ze daarom niet zou hebben kunnen melden, wordt evenmin gevolgd. De observaties hebben plaatsgevonden bij de woning waar ook appellante woonachtig is, zodat zij geacht kan worden op de hoogte te zijn van de activiteiten van haar partner met de
auto-ambulance en de verschillende auto’s. Voorts is uit het rapport van de
Sociale Recherche Twente gebleken dat in 2013 meerdere kentekens op naam van appellante zijn afgegeven door de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Deze omstandigheden vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante weet moet hebben gehad van de activiteiten van haar partner ten aanzien van de in- en uitvoer dan wel de aan- of verkoop van auto’s. Nu appellante deze wijziging in haar leefsituatie en de inkomsten van haar partner niet heeft gemeld en dit wel had moeten doen is het Uwv terecht overgegaan tot herziening (lees: intrekking) per 21 oktober 2013 en een terugvordering van ten onrechte ontvangen toeslag.
2.4.
Betreffende de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellante terecht een waarschuwing heeft opgelegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante nogmaals uiteengezet dat de relatie met [naam A] zich vanaf april 2013 zodanig heeft ontwikkeld dat zij geleidelijk aan meer tijd met en bij elkaar gingen doorbrengen. Uiteindelijk hebben zij besloten te gaan samenwonen in de woning van appellante, waarbij 1 februari 2014 als datum is gekozen. Vanaf dat moment had [naam A] geen eigen woning meer. Appellante heeft hiervan mededeling gedaan aan het Uwv. Volgens appellante heeft het Uwv haar verklaring dat zij met haar partner vanaf
26 juli 2013 leefde als een stel ten onrechte geïnterpreteerd als een mededeling dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Voorts heeft appellante bestreden dat haar partner in de gestelde periode enig inkomen heeft genoten uit de veronderstelde autohandel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank over de intrekking en de terugvordering van de toeslag en de waarschuwing wegens schending van de inlichtingenplicht wordt onderschreven evenals de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Met betrekking tot de vraag of appellante en haar partner vanaf 21 oktober 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd heeft de Raad in zijn uitspraak van 12 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2653) de in 2.2 genoemde uitspraak van de rechtbank Overijssel bevestigd. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen grond gelegen om nu daarover anders te oordelen.
4.3.
Omdat uit de verklaringen van appellante en [B] blijkt dat de partner van appellante vergoedingen ontving voor zijn activiteiten betreffende de in- en uitvoer en de
aan- of verkoop van auto’s, maar hij hiervan geen boekhouding heeft bijgehouden en de beschikbare gegevens geen enkele aanwijzing bevatten over de aard en omvang van deze vergoedingen, heeft het Uwv op goede gronden besloten de toeslag vanaf 21 oktober 2013 in te trekken en terug te vorderen, omdat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

AB