ECLI:NL:CRVB:2016:2653
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Twenterand aan de orde is. Appellant ontving sinds 17 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In de periode van 11 juni 2012 tot 1 februari 2014 was hij ingeschreven op een uitkeringsadres, maar vanaf 1 februari 2014 stond hij samen met appellante ingeschreven op een ander adres. Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, omdat er vermoedens waren dat appellant onjuiste informatie had verstrekt. Dit leidde tot de conclusie dat appellant vanaf 21 oktober 2013 een gezamenlijke huishouding voerde met appellante, wat hij niet had gemeld. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep betogen appellanten dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat appellant zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft de onderzoeksbevindingen van het college als voldoende feitelijke grondslag beoordeeld. De Raad concludeert dat de verklaringen van appellante en de waarnemingen van de sociale recherche voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.