ECLI:NL:CRVB:2017:2858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
21 augustus 2017
Zaaknummer
14/6320 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en dagloonberekening na werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn WW-uitkering. Appellant, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft van 1 december 2012 tot en met 31 maart 2013 werkzaamheden verricht voor een werkgever en heeft op 17 april 2013 een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft zijn aanvraag aanvankelijk buiten behandeling gesteld, omdat appellant de benodigde informatie niet had overgelegd. Na bezwaar heeft het Uwv zijn standpunt herzien, maar de WW-uitkering werd alsnog geweigerd op basis van het argument dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant is in hoger beroep gegaan. Tijdens de zitting op 30 maart 2016 is afgesproken dat het Uwv nader onderzoek zou doen en een nieuw besluit zou nemen. Dit leidde tot een nieuw besluit op 30 juni 2016, waarin het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaarde, maar de hoogte van de WW-uitkering vaststelde op basis van het laatstelijk genoten loon.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet geheel tegemoetkomt aan het beroep van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat appellant binnen de werkingssfeer van Verordening (EG) 883/2004 valt en dat het Uwv het dagloon op de juiste wijze heeft vastgesteld. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering en de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/6320 WW, 16/7373 WW
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 oktober 2014, 13/8359 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Ter zitting is afgesproken dat het Uwv nader onderzoek zal doen en een nieuw besluit zal nemen. De Raad heeft het onderzoek geschorst.
Het Uwv heeft op 30 juni 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Partijen hebben ieder nog een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft vanaf 17 maart 2010 werkzaamheden als [naam functie] verricht voor meerdere scheepvaartondernemingen in verschillende landen van de Europese Unie (EU). Laatstelijk heeft appellant van
1 december 2012 tot en met 31 maart 2013 werkzaamheden verricht voor [naam werkgever] (werkgever). Voor deze werkzaamheden ontving appellant maandelijks een salaris van € 2.467,82 bruto.
1.2.
Omdat appellant vanaf 31 maart 2013 niet meer werkzaam was voor werkgever heeft hij op 17 april 2013 met ingang van 1 april 2013 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op basis van besluiten van de Sociale Verzekeringsbank inzake de toepasselijke wetgeving heeft het Uwv de aanvraag van appellant beoordeeld naar Nederlands recht.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het Uwv de WW-aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld en hem een WW-uitkering ontzegd, omdat appellant de door het Uwv benodigde informatie niet had overgelegd.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juni 2013 heeft het Uwv bij brief van 10 oktober 2013 zijn voornemen kenbaar gemaakt om het besluit van
24 juni 2013 te herzien en te bepalen dat appellant vanaf 1 april 2013 recht heeft op een WW‑uitkering, maar dat deze blijvend wordt geweigerd over het aantal uren waarover het recht op WW-uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Subsidiair heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellant niet aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat hij geen werknemer is in de zin van de WW.
1.5.
Nadat appellant zijn reactie hierop kenbaar had gemaakt heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 18 november 2013 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard op de in het voornemen weergegeven gronden.
1.6.
Appellant is vanaf 15 september 2013 weer werkzaam geworden op basis van een voltijds dienstverband.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant zijn verplichtingen niet nagekomen en heeft het Uwv daarom terecht de WW-uitkering geheel geweigerd. De rechtbank is niet gebleken dat dit appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem geen enkel verwijt treft van de ontstane werkloosheid.
3.2.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 30 maart 2016 heeft het Uwv op
30 juni 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard, het eerdere standpunt herzien en bepaald dat appellant met ingang van 1 april 2013 in aanmerking komt voor een WW-uitkering naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40 uren per week en gebaseerd op een dagloon van € 116,13. Het Uwv heeft het dagloon van appellant vastgesteld met inachtneming van artikel 62, eerste lid, van Verordering (EG) nummer 883/2014
(Vo 883/2004). Daarbij is het Uwv uitgegaan van het brutoloon van € 2.467,82 dat appellant in de periode van 1 december 2012 tot en met 31 maart 2013 heeft genoten voor de door hem verrichte werkzaamheden voor werkgever. Het Uwv heeft daarbij te kennen gegeven dat hij binnen Vo 883/2004 geen mogelijkheden ziet om het dagloon op een andere wijze vast te stellen.
3.3.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat hij tot 1 december 2012 maandelijks een brutoloon van € 3.064,45 ontving, welk loon nadien is verlaagd naar
€ 2.467,82 bruto. Appellant heeft tegen deze verlaging van zijn loon geprotesteerd. Omdat appellant recht meent te hebben op het hogere brutoloon van € 3.064,45 dient het dagloon volgens hem daarop en niet op het laatstelijk betaalde loon te worden gebaseerd. Verder heeft appellant verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van
WW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoetkomt aan het beroep van appellant. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt bestreden besluit 2 in de beoordeling betrokken. Het Uwv heeft bestreden besluit 1 vervangen door bestreden besluit 2, omdat bestreden besluit 1 onjuist is. Dit besluit zal worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij bestreden besluit 1 ten onrechte in stand is gelaten. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
4.2.
Op grond van het dossier gaat de Raad ervan uit dat appellant binnen de werkingssfeer van Vo 883/2004 valt en op grond van het bepaalde in Vo 883/2004 in de periode van
1 december 2012 tot en met 31 maart 2013, waarin hij werkzaamheden voor werkgever verrichtte, onderworpen was aan de Nederlandse wetgeving. De nationale regelgeving met betrekking tot de berekening van het dagloon was ten tijde in geding neergelegd in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit).
4.3.1.
Artikel 62 van Vo 883/2004 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving bepaalt dat voor de berekening van de uitkering wordt uitgegaan van het vroegere loon of beroepsinkomen, houdt uitsluitend rekening met het loon of het beroepsinkomen dat betrokkene heeft genoten voor de laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, die hij onder die wetgeving heeft verricht.
2. Het in lid 1 bepaalde geldt ook indien de door het bevoegde orgaan toegepaste wetgeving voorziet in een specifieke referentieperiode voor de vaststelling van het loon dat als basis dient voor de berekening van de uitkeringen alsmede indien de betrokkene gedurende de gehele periode of een gedeelte ervan onder de wetgeving van een andere lidstaat viel.”
4.3.2.
Artikel 2 van het Besluit luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Voor de toepassing van dit besluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
(…)
4. Onder loon wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.”
4.4.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat appellant op grond van artikel 3a, aanhef en onder a, van de WW in de periode van 1 december 2012 tot en met 31 maart 2013 dient te worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW.
4.5.
Het Uwv heeft het dagloon berekend op basis van het door appellant feitelijk genoten loon uit de werkzaamheden voor werkgever in de periode van 1 december 2012 tot en met
31 maart 2013. Appellant heeft tegen deze berekening slechts ingebracht dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van het door werkgever feitelijk betaalde loon, omdat hij naar zijn zeggen recht had op het hogere loon dat hij tot 1 december 2012 maandelijks uitbetaald heeft gekregen.
4.6.
Voor toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit is onder meer vereist dat het volgens appellant vorderbare salaris in de referteperiode ondanks vordering in dat jaar niet of niet geheel inbaar is gebleken. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1427) is het aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in de referteperiode heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Dat appellant dit heeft gedaan, heeft hij niet aangetoond. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv het dagloon bij bestreden besluit 2 op de juiste wijze heeft vastgesteld.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
4.8.
Appellant heeft verzocht om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering ingevolge de WW. De Raad acht dit verzoek toewijsbaar. Wat betreft de wijze van berekening van de wettelijke rente volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, voor zover door het Uwv nog niet voldaan, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, totaal € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 november 2013;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 2016 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,- voor zover nog niet voldaan door het Uwv;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de schade zoals onder 4.8 van deze uitspraak is vermeld;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) B.M. van Dun
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KP