ECLI:NL:CRVB:2017:2856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2017
Publicatiedatum
18 augustus 2017
Zaaknummer
15/701 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering toeslag en boete op grond van de Toeslagenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking van zijn toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) en de terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag aan de orde zijn. Appellant ontving sinds 1 september 2002 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een toeslag op grond van de TW. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de toeslag met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de echtgenote van appellant inkomsten uit arbeid had genoten, die niet waren doorgegeven aan het Uwv. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn bezwaren zijn ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de medische situatie van appellant geen dringende reden vormde om van terugvordering af te zien en dat de opgelegde boete passend was.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering onterecht is, omdat hij niet kan controleren of de bedragen daadwerkelijk zijn betaald. Hij heeft ook gesteld dat zijn medische situatie is verslechterd door de terugvordering en heeft verzocht om benoeming van een deskundige. Het Uwv heeft in een gewijzigd besluit de boete verlaagd, maar blijft bij de intrekking van de toeslag. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische situatie van appellant geen dringende reden vormt om van terugvordering af te zien en dat de boete passend is, maar vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de boete, omdat deze is verlaagd. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/701 TW en 16/7375 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2014, 14/804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.H. Kroon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een gewijzigd besluit ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kroon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 september 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In aanvulling daarop ontving hij vanaf
1 september 2002 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Uit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport DHH-Uitvoering van 12 februari 2013, is gebleken dat de echtgenote van appellant over de periode van
1 december 2005 tot en met 16 februari 2009 inkomsten uit arbeid heeft genoten bij [naam werkgever] en vanaf 16 februari 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontvangt.
1.3.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het Uwv de toeslag met ingang van 1 december 2005 ingetrokken. Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het Uwv het besluit van 2 juli 2013 ingetrokken, de toeslag opnieuw ingetrokken met ingang van 1 december 2005 en de volgens het Uwv over de periode van 1 december 2005 tot en met 30 juni 2013 onverschuldigd betaalde toeslag ten bedrage van € 30.615,73 teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het Uwv appellant een boete van € 2.269,- opgelegd wegens het niet doorgeven van de inkomsten van zijn echtgenote.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 23 december 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de onder 1.3 en 1.4 genoemde besluiten van 2 en 3 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Over de intrekking en terugvordering heeft de rechtbank vastgesteld dat de door het Uwv gestelde inkomsten van de echtgenote van appellant niet zijn doorgegeven aan het Uwv. Appellant betwist dit ook niet. Het Uwv stelt zich daarom terecht op het standpunt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daaraan doet zijn stelling dat het Uwv zelf op de hoogte kon zijn van deze inkomsten niet af. Wat appellant over zijn medische situatie heeft gesteld vormt geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Ook overigens is daarvan niet gebleken. Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het overtreden van de inlichtingenverplichting appellant niet of verminderd te verwijten is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn medische situatie in de in geding zijnde periode niet in staat was de inkomsten van zijn echtgenote door te geven dan wel te regelen dat een derde daarvoor zorg zou dragen. Ook overigens is niet gebleken van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank is evenmin gebleken van dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien. De rechtbank heeft de opgelegde boete van € 2.269,- passend en geboden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant over de intrekking en de terugvordering aangevoerd dat niet, althans onvoldoende, blijkt hoe de in de specificatie van de terugvordering genoemde bedragen zijn opgebouwd en ook niet is na te gaan of hij de genoemde toeslagen daadwerkelijk heeft ontvangen. Er is sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zijn lichamelijke en psychische gezondheid is als gevolg van de terugvordering verder verslechterd. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op de brief van sociaalpsychiatrisch verpleegkundige A. Mos en psychiater J. den Hoed van 9 april 2015. Hij heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen om zijn medische gesteldheid te beoordelen. Voorts heeft appellant benadrukt dat de financiële gevolgen van de terugvordering zwaar voor hem zijn en hij heeft in dat verband brieven overgelegd waaruit blijkt van betalingsachterstanden bij verschillende instanties. Over de boete heeft appellant aangevoerd dat het niet doorgeven van de inkomsten van zijn echtgenote hem niet verweten kan worden, omdat hij door zijn lichamelijke en geestelijke gesteldheid niet in staat was om zijn administratie deugdelijk te verrichten en zijn belangen deugdelijk te laten waarnemen. Zijn persoonlijke omstandigheden zijn voorts een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht voor zover het de intrekking en terugvordering van de toeslag betreft. Over de boete heeft het Uwv op
9 september 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Het Uwv heeft de boete beperkt tot de overtreding van de inlichtingenverplichting in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 en is op grond van de geestelijke toestand van appellant tot de conclusie gekomen dat de overtreding van de inlichtingenverplichting in geringe mate verwijtbaar is. Gelet hierop en de financiële draagkracht van appellant moet de boete binnen drie maanden betaald kunnen worden. De boete is daarom nader vastgesteld op
€ 225,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht richt het hoger beroep zich mede tegen bestreden besluit 2.
4.2.
Het Uwv heeft in een brief van 9 maart 2017 gespecificeerd welke bedragen aan toeslag in de periode van december 2005 tot en met juni 2013 aan appellant betaald zijn en daarbij uitdraaien overgelegd van ‘betaalde vaststellingen’ in deze periode. Ter zitting heeft appellant gesteld dat deze specificatie op zichzelf inzichtelijk is, maar dat hij niet kan controleren of de bedragen daadwerkelijk zijn betaald en door hem zijn ontvangen. Tegen die achtergrond en gelet op de uitdraaien uit de administratie van het Uwv moet ervan uit worden gegaan dat deze betalingen zijn gedaan.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1946) kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
4.4.
De brief van Mos en Den Hoed van 9 april 2015 vermeldt dat appellant al vanaf 2005 lijdt aan spanningsproblemen, depressiviteit en impulsregulatieproblemen met agressie. De chronische ziekte gecombineerd met persoonlijkheidstrekken maken het voor appellant zeer moeilijk om aan de eisen van het huidige tijdsbeeld te voldoen en zijn met regelmaat aanleiding tot agressie-incidenten, aldus deze behandelaars. Uit de brief blijkt echter niet dat de terugvordering tot een verergering van de psychische problemen heeft geleid. De lichamelijke klachten heeft appellant niet gespecificeerd en onderbouwd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische situatie van appellant geen dringende reden vormt om van terugvordering af te zien. Voor het benoemen van een deskundige bestaat geen aanleiding.
4.5.
Van onaanvaardbare financiële consequenties van de terugvordering is niet gebleken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat met appellant een betalingsregeling is getroffen, waarbij hij sinds oktober 2013 een door hem zelf verzocht bedrag van € 75,- per maand betaalt.
4.6.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de intrekking en terugvordering van de toeslag, niet.
4.7.
Het nadere standpunt van het Uwv in bestreden besluit 2 dat de overtreding van de inlichtingenverplichting in geringe mate verwijtbaar is, maar dat van het ontbreken van verwijtbaarheid geen sprake is, is mede gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2016. Deze heeft geconcludeerd dat in de brief van Mos en Den Hoed van 9 april 2015 niet inzichtelijk wordt gemaakt dat in de gehele periode van december 2005 tot medio 2013 sprake was van medicatie en/of een dermate ernstige psychiatrische aandoening die continu een dusdanig verminderd realiteitsbesef met zich meebrengt, dat appellant daardoor om medische redenen niet in staat was om wijzigingen door te geven. Wel kan de gestelde diagnose van een schizoaffectieve stoornis medisch gezien redenen geven om te komen tot afwezige dan wel verminderde verwijtbaarheid, waarbij echter ongewis blijft per wanneer of welke periode hiervan dan sprake is. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv hieraan toegevoegd dat appellant al jarenlang met deze problematiek kampt, zodat van hem verwacht mag worden dat hij derden zou inschakelen die zijn zaken regelen. Appellant heeft ook hulp gehad bij het voeren van zijn administratie, door Stichting Mee, zijn partner en de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige. Met het Uwv wordt geoordeeld dat in deze omstandigheden niet gezegd kan worden dat het niet doorgeven van het inkomen van zijn echtgenote appellant in het geheel niet te verwijten is. De in bestreden besluit 2 opgelegde boete is passend en geboden.
4.8.
Nu de boete in bestreden besluit 2 is verlaagd, slaagt het hoger beroep voor zover het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de boete. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Bestreden besluit 1 dient te worden vernietigd, voor zover dit de boete betreft. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bestaand uit de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand in beroep (€ 990,-) en hoger beroep (€ 990,-), totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist over de boete;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 december 2013 gegrond en vernietigt dit
besluit, voor zover dit de boete betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 september 2016 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

AB