ECLI:NL:CRVB:2017:2829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
17 augustus 2017
Zaaknummer
15/7618 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld voor gewezen militair met PTSS

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om een bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld, ingediend door de erven van een gewezen militair die leed aan PTSS. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De betrokkene had een militair invaliditeitspensioen ontvangen, maar de minister van Defensie weigerde de bijzondere uitkering toe te kennen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%, omdat de betrokkene op de peildatum van 1 juni 2012 niet als arbeidsongeschikt was aangemerkt door het Uwv. De Raad oordeelde dat de minister zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat er geen recht op de bijzondere uitkering bestond, omdat de definitieve mate van arbeidsongeschiktheid op de peildatum niet was vastgesteld. De Raad bevestigde dat de toekenning van de bijzondere uitkering een administratieve procedure is die is gekoppeld aan het pensioendossier, en dat er geen ruimte is om rekening te houden met een na de peildatum vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De overige door de betrokkene aangevoerde omstandigheden werden niet als uitzonderlijk genoeg beschouwd om als onvoorziene omstandigheden te worden aangemerkt.

Uitspraak

15/7618 MPW
Datum uitspraak: 17 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 oktober 2015, 15/3132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (België) (appellanten)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is overleden op 15 juni 2017. Mr. Van der Meijden heeft de Raad bericht dat appellanten de procedure willen voortzetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Namens appellanten is verschenen mr. Van der Meijden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was gewezen militair en leed aan een PTSS waarvoor dienstverband is aanvaard. Aan hem is een militair invaliditeitspensioen toegekend berekend naar een mate van invaliditeit van 50%. Sinds 4 augustus 2008 was sprake van een medische eindtoestand.
1.2.
Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft de minister aan betrokkene een bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld toegekend van € 62.500,-.
1.3.
Bij besluit van 13 november 2012 is aan betrokkene vanaf 28 november 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.4.
Bij brieven van 14 mei 2013 en 31 juli 2013 heeft betrokkene de minister verzocht om de bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld toe te kennen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%.
1.5.
Bij besluit van 15 augustus 2013 heeft de minister te kennen gegeven dat na overleg tussen de militaire vakbonden en het Ministerie van Defensie is besloten dat voor de uitvoering van de Regeling Ereschuld bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid met dienstverband niet alleen wordt gekeken naar het percentage van het arbeidsongeschiktheidspensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) maar ook naar het percentage van de WAO-/WIA-uitkering dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is vastgesteld. De aanspraken op de bijzondere uitkering ereschuld kunnen op basis van het percentage van de WAO-/WIA-uitkering worden verhoogd als aan twee voorwaarden wordt voldaan:
1. de arbeidsongeschiktheidsuitkering van het Uwv is het directe gevolg van de oorlogsomstandigheden of de crisisbeheersingsoperatie waarvoor ook het militair invaliditeitspensioen is toegekend,
2. het percentage van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van het Uwv is op de peildatum
1 juni 2012 hoger dan het percentage dat het ABP heeft gebruikt voor de vaststelling van het bedrag aan ereschuld (zijnde het percentage van het militair invaliditeitspensioen).
De minister heeft vastgesteld dat betrokkene niet voldoet aan de tweede voorwaarde, omdat hij op de peildatum van 1 juni 2012 geen arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving en het Uwv hem pas op 28 november 2012 een WGA-uitkering heeft toegekend. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar van betrokkene is bij besluit van 19 februari 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij uitspraak van 17 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1587) heeft de rechtbank Den Haag het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2014 vernietigd wegens een motiveringsgebrek en bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
1.7.
Bij besluit van 1 april 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene wederom ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De toekenning van de bijzondere uitkering is een louter administratieve procedure op basis van het pensioendossier. De aanspraak op een bijzondere uitkering is gekoppeld aan het ten behoeve van de vaststelling van het militair invaliditeitspensioen bepaalde definitieve invaliditeitspercentage dan wel, indien dat hoger is, het percentage arbeidsongeschiktheid (met dienstverband). Voor het vaststellen van de bijzondere uitkering wordt dan ook geen zelfstandig (verzekeringsgeneeskundig) onderzoek gedaan. De vragen en discussies over de mate van invaliditeit worden binnen de pensioenprocedures gevoerd en werken dan door naar de bijzondere uitkering. Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn stelling dat aan artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) zodanige gebreken kleven dat dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd, omdat de verschillen tussen de diverse arbeidsongeschiktheidsregelingen niet goed onder ogen zouden zijn gezien. Er is geen sprake van willekeur.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat uitgegaan moet worden van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals die door het Uwv per 1 juni 2012 is vastgesteld. Het betoog dat uit artikel 21a, vijfde lid, van het Besluit AO/IV volgt dat het zowel bij de invaliditeit als de arbeidsongeschiktheid gaat om de definitieve mate, slaagt evenmin. Dit volgt niet uit de tekst van de bepaling. Er bestaat dus geen ruimte om rekening te houden met een na de peildatum vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid als de (meest) definitief vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Nu het Uwv betrokkene eerst met ingang van 28 november 2012 arbeidsongeschikt heeft geacht, heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat op 1 juni 2012 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Regeling Ereschuld. De minister kon dan ook niet anders dan de hoogte van de bijzondere uitkering vaststellen aan de hand van het ten behoeve van de toekenning van het militair invaliditeitspensioen bepaalde definitieve invaliditeitspercentage zoals dat gold op
1 juni 2012. Tot slot zijn de overige door betrokkene aangevoerde omstandigheden niet dermate uitzonderlijk dat dit als onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 22 van het Besluit AO/IV kan worden beschouwd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de invoering van artikel 21a van het Besluit AO/IV is beoogd om een ereschuldregeling in de vorm van een eenmalige bijzondere uitkering in het leven te roepen als erkenning en waardering voor de inzet van veteranen tijdens veelal gevaarlijke omstandigheden waarbij zij het risico hebben gelopen om het leven te komen of gewond te raken.
4.2.
De Regeling Ereschuld betrof ten tijde van het besluit van 1 oktober 2012 beleid van de minister. Bij Koninklijk Besluit van 19 juni 2014 (Staatsblad 2014, 251) is, voor zover in dit geding van belang, het Besluit AO/IV gewijzigd en is het beleid van de minister in de regelgeving opgenomen. Bij deze wijziging is onder meer artikel 21a (Bijzondere uitkering) ingevoegd met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2012. Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van het Besluit AO/IV heeft de gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering. Op grond van het tweede lid is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag, overeenkomend met de mate van invaliditeit. Op grond van het vijfde lid wordt voor de vaststelling van de bijzondere uitkering de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband gehanteerd op de peildatum, 1 juni 2012. Indien er op het moment van de peildatum nog geen definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld, dan wordt de bijzondere uitkering vastgesteld nadat, vanwege het bereiken van een medische eindtoestand, de definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld.
4.3.
Anders dan appellanten stellen, biedt de tekst van artikel 21a, vijfde lid, van het Besluit AO/IV geen grond om uit te gaan van de definitieve mate van arbeidsongeschiktheid. Ook de Nota van Toelichting (in de versie van 7 juni 2012 en de definitieve versie van 19 juni 2014) biedt voor de door appellanten voorgestane uitleg geen basis.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 31 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1163, overwogen dat de werkwijze waarbij geen eigenstandig medisch onderzoek plaatsvindt in het kader van de aanspraak op een bijzondere uitkering, in beginsel niet onaanvaardbaar wordt geacht. Wat appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.5.
Voor zover appellanten ook in hoger beroep de rechtmatigheid van de onder 4.2 genoemde bepalingen aan de orde hebben willen stellen, overweegt de Raad het volgende. De rechter heeft bij de beoordeling van algemeen verbindende voorschriften terughoudendheid in acht te nemen. Hij zal het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moeten respecteren. Dit lijdt alleen uitzondering indien aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het betrokken voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag zou kunnen dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2264, oordeelt de Raad dat de omstandigheid dat de keuze voor het hanteren van het definitieve invaliditeitspercentage op de peildatum 1 juni 2012 nadelige gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering, niet betekent dat sprake is van ernstige feilen als hierboven bedoeld.
4.6.
Naar aanleiding van wat appellanten voorts hebben aangevoerd, wat in essentie een herhaling betreft van wat in beroep naar voren is gebracht, verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft de beroepsgronden uitgebreid besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze gronden niet kunnen leiden tot een gegrondverklaring van het beroep. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD