ECLI:NL:CRVB:2017:2264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
14/6801 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het invaliditeitspensioen van een gewezen militair en de toepassing van de Regeling Ereschuld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van het invaliditeitspensioen van appellant, een gewezen militair. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Minister van Defensie, die het invaliditeitspercentage had vastgesteld op 30% op basis van een peildatum van 1 juni 2012. Appellant stelde dat deze keuze nadelige gevolgen had voor de hoogte van zijn uitkering en dat er sprake was van ernstige feilen in de besluitvorming. De Raad oordeelde dat de keuze voor de peildatum en het vastgestelde percentage niet onredelijk was, en dat appellant geen rechtsmiddelen had aangewend tegen eerdere besluiten die de basis vormden voor de huidige regeling. De Raad bevestigde dat de minister een beleidsmatige keuze had gemaakt die niet als onredelijk kon worden aangemerkt. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank niet had onderkend dat de besluiten van de minister inmiddels waren gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, waardoor de eerdere besluiten in rechte vaststonden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/6801 MPW
Datum uitspraak: 29 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 november 2014, 13/3493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat, hoger beroep ingesteld
.
De minister heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meijden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is gewezen militair. Bij besluit van 12 oktober 2006 is aan appellant met ingang van 9 januari 2005 een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 50%. Bij besluiten van 14 januari 2008 en 19 april 2010 is de mate van invaliditeit vastgesteld op 30%. Bij besluit van 17 juni 2011 is de mate van invaliditeit met ingang van 14 oktober 2009 voor de toekomst vastgesteld op 30%. De mate van invaliditeit is daarbij vastgesteld op basis van de onderzoeksresultaten zoals die golden op 12 september 2007 en 14 oktober 2009.
1.2.
Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft de minister appellant in aanmerking gebracht voor een bijzondere uitkering gebaseerd op de Regeling Ereschuld. De hoogte van deze uitkering is voor appellant op grond van het invaliditeitspercentage van 30, vastgesteld op
30% x € 125.000,- = € 37.500,-. Bij besluit van 22 maart 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2012 niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de totstandkoming en de inhoud van de Regeling Ereschuld. Voor zover gericht tegen de hoogte van de vastgestelde uitkering heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, en het bezwaar in zoverre ongegrond verklaard. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat het bezwaar van appellant zich richtte tegen het besluit van 1 oktober 2012 en niet tegen de Regeling Ereschuld. De rechtbank heeft verder overwogen dat de Regeling Ereschuld ten tijde in geding beleid betrof en niet een algemeen verbindend voorschrift. Daarom dient te worden beoordeeld of het beleid kennelijk onredelijk is. De beleidsmatige en gemotiveerde keuze van de minister om 1 juni 2012 als peildatum te hanteren, is niet onredelijk of onjuist. Ook de systematiek van de regeling en de keuze van de minister om de regeling uitsluitend van toepassing te verklaren op nog in leven zijnde invalide veteranen acht de rechtbank niet onredelijk.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de invoering van artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) is beoogd om een ereschuldregeling in de vorm van een eenmalige bijzondere uitkering in het leven te roepen als erkenning en waardering voor de inzet van veteranen tijdens veelal gevaarlijke omstandigheden waarbij zij het risico hebben gelopen om het leven te komen of gewond te raken.
4.2.
Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van het Besluit AO/IV heeft de gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering. Op grond van het tweede lid is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag, overeenkomend met de mate van invaliditeit. Op grond van het vijfde lid wordt voor de vaststelling van de bijzondere uitkering de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband gehanteerd op de peildatum, 1 juni 2012. Indien er op het moment van de peildatum nog geen definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld, dan wordt de bijzondere uitkering vastgesteld nadat, vanwege het bereiken van een medische eindtoestand, de definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld.
4.3.
Het besluit van 1 oktober 2012 en het bestreden besluit berustten, in afwachting van opname van een voorziening in de regelgeving, nog op beleid van de minister. Bij Koninklijk Besluit van 19 juni 2014 (Staatsblad 2014, 251) is, voor zover in dit geding van belang, het Besluit AO/IV gewijzigd en heeft de bedoelde opname in de regelgeving plaatsgevonden. Bij deze wijziging is onder meer artikel 21a (Bijzondere uitkering) ingevoegd met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2012. Dit betekent dat het wettelijk toetsingskader met terugwerkende kracht is gewijzigd en dat de besluiten moeten worden geacht te zijn gebaseerd op artikel 21a van het Besluit AO/IV, zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.4.
De rechter heeft bij de beoordeling van algemeen verbindende voorschriften terughoudendheid in acht te nemen. Hij zal het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moeten respecteren. Dit lijdt alleen uitzondering indien aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het betrokken voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag zou kunnen dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten.
4.5.
Voor het oordeel dat laatstbedoelde situatie zich hier voordoet zijn onvoldoende aanknopingspunten gevonden. Daarbij is in aanmerking genomen dat artikel 21a van het Besluit AO/IV het resultaat is van het in juni 2012 bereikte akkoord tussen de minister en de militaire vakbonden binnen het Georganiseerd Overleg Sector Defensie over de invoering van de Regeling Ereschuld. Dit geldt ook voor de in artikel 21a, tweede lid, van het Besluit AO/IV neergelegde keuze voor het hanteren van het definitieve invaliditeitspercentage, dat vastgesteld wordt als een medische eindtoestand is bereikt, op de peildatum 1 juni 2012. Volgens appellant dient te worden uitgegaan van het invaliditeitspercentage van 50% op 1 juli 2007 zonder medische eindsituatie, zodat hij aanspraak heeft op een hogere uitkering. De enkele omstandigheid dat de keuze voor het hanteren van het definitieve invaliditeitspercentage op de peildatum 1 juni 2012 nadelige gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering van appellant, betekent niet dat sprake is van ernstige feilen als hierboven bedoeld. Dat in voorkomend geval het hogere arbeidsongeschiktheidspercentage bepalend is voor de hoogte van het bedrag van de bijzondere uitkering vormt evenmin grond voor die conclusie. Uit de Nota van Toelichting (Staatsblad 2014, 251, p. 16) blijkt dat ook daarmee is beoogd om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de beperkingen van de invalide veteraan en bij mogelijke schade ten gevolge van het letsel waarvoor dienstverband is aangenomen.
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd over het PTSS-protocol kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit de onder 1.1 vermelde besluiten blijkt dat voor het invaliditeitspensioen van appellant een aanvullende overgangsregeling (Ministeriële regeling van 10 februari 2012, Staatscourant 2012, 3183) geldt op grond waarvan het met toepassing van de WPC-schaal voorlopig vastgestelde invaliditeitspercentage van 30% is omgezet in een definitief percentage. Appellant heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze besluiten in rechte vast staan.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, gelet op wat is overwogen in 4.3 met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD