ECLI:NL:CRVB:2017:2771
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de vaststelling van het maatmaninkomen van een zelfstandig ondernemer na arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als betonboorder in loondienst en portier werkzaam was, en zich op 14 november 2003 ziek meldde. Hij ontving vanaf 12 november 2004 een WAO-uitkering, berekend naar de klasse 15 tot 25%. Appellant startte op 1 juli 2006 een eigen bedrijf als zelfstandig betonboorder en werd op 22 april 2007 toegelaten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Ziektewet en de WAO bij het Uwv. In de periode van 31 mei 2012 tot en met 26 mei 2014 ontving hij een ZW-uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid als zelfstandig ondernemer. Appellant verzocht op 18 februari 2014 om verhoging van zijn WAO-uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv stelde vast dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen en wijzigde de WAO-uitkering naar 25 tot 35%. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond.
De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, oordelend dat het Uwv terecht geen reden zag voor een maatmanwisseling. Appellant stelde in hoger beroep dat hij voldeed aan de voorwaarden voor wijziging van de maatman, omdat hij zou zijn doorgegroeid in zijn functie en nieuwe bekwaamheden had verworven. Het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het geschil zich toespitste op de vaststelling van het maatmaninkomen en dat er geen sprake was van een ontwikkeling van de eerder uitgeoefende functie van betonboorder, maar van een overgang van werknemer naar zelfstandige. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.