ECLI:NL:CRVB:2017:2768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
13/1340 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering studiefinanciering op basis van onvoldoende bewijs van vergelijkbaarheid opleidingen

In deze zaak heeft appellante, een Nederlandse studente die in Frankrijk woont, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om studiefinanciering toe te kennen voor haar opleiding aan het Institut des Professions des Affaires et du Commerce (IPAC) in Frankrijk. De minister had eerder de aanvraag afgewezen op basis van de 3-uit-6 jareneis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister onvoldoende had aangetoond dat de opleiding aan het IPAC niet voldeed aan de criteria voor studiefinanciering. De Raad stelde vast dat er onduidelijkheid bestond over de relatie tussen de opleidingen van IPAC en de Université Libano-Canadienne (LCU), en dat de minister deze onduidelijkheid niet had weggenomen. De Raad oordeelde dat de minister niet voldoende had gereageerd op de vragen die door de Raad waren gesteld over de vergelijkbaarheid van de opleidingen.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de beslissing van de minister om studiefinanciering te weigeren en kende hij appellante het recht op studiefinanciering toe voor de duur van haar opleiding, met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2013. De minister werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.237,50 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 9 augustus 2017.

Uitspraak

13/1340 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 januari 2013, 12/8119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] , Frankrijk (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Graas hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 13/1339 WSF plaatsgehad op
4 maart 2015. Namens appellante is mr. Graas verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
Partijen hebben nadere stuken ingediend.
De minister heeft op 12 juni 2015 en 17 juli 2015 nieuwe besluiten genomen.
Bij brief van 20 oktober 2015 heeft appellante nadere gronden ingediend.
De minister heeft een nader verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stuken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 7 december 2016. Namens appellante is verschenen mr. Graas. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Slagter.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op verzoek van de Raad heeft de minister vragen beantwoord. Appellante heeft een nadere reactie ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit. In 2001 is zij met haar ouders en broer geëmigreerd naar Frankrijk. Op 12 maart 2012 heeft appellante studiefinanciering aangevraagd voor het volgen van een opleiding aan de Universiteit van [plaatsnaam 1] , Zwitserland.
1.2.
Bij besluit van 23 mei 2012 heeft de minister de aanvraag van appellante afgewezen omdat appellante niet voldoet aan de zogenoemde 3-uit-6 jareneis als bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de minister haar ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor studiefinanciering.
3.2.
Bij de besluiten van 12 juni 2015 en 17 juli 2015 heeft de minister de besluiten van
23 mei 2012 en 24 juli 2012 ingetrokken en alsnog over de periode van 1 september 2012 tot en met 31 augustus 2013 studiefinanciering aan appellante toegekend. Voor de studie die appellante vanaf 1 september 2013 volgt bestaat geen recht op studiefinanciering. De minister heeft zich daarbij gebaseerd op een advies van EP-Nuffic van 22 juni 2015.
3.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de door haar vanaf 1 september 2013 gevolgde opleiding aan het Institut des Professions des Affaires et du Commerce (IPAC) te [plaatsnaam 2] , Frankrijk, bij succesvolle afronding recht geeft op twee diploma’s, namelijk één met de titel Bachelor en Affaires Internationales (BBA) van IPAC en één met de titel Bachelor en Administration des affaires (BAA) van de Université Libano-Canadienne / Lebanese-Canadian University (LCU). Er is dus sprake van twee diploma’s voor één opleiding. De minister erkent niet het BBA-diploma van IPAC, waar appellante is ingeschreven, maar de minister erkent wel het BAA-diploma van LCU, terwijl appellante niet bij LCU was ingeschreven. Het is volgens appellante niet verenigbaar dat de kwaliteit van de bij IPAC gevolgde opleiding niet kan worden vastgesteld en dat daarvoor geen studiefinanciering wordt toegekend, terwijl eenzelfde gevolgde opleiding bij LCU wel wordt erkend door de minister. Het enkel ingeschreven staan bij één van de twee onderwijsinstellingen kan appellante niet worden tegengeworpen. Voorts is appellante onevenredig benadeeld, omdat de minister de grondslag van de afwijzing pas in 2015 heeft gewijzigd en appellante toen al ver gevorderd was met haar opleiding. In oktober en november 2016 heeft appellante de twee diploma’s behaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het besluit van 12 juni 2015 is de minister alsnog aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen voor zover het betreft de periode tot en met 31 augustus 2013. Bij het besluit van 17 juli 2015 heeft de minister geweigerd om na 31 augustus 2013 studiefinanciering te verstrekken. In zoverre is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante. Gelet hierop wordt het besluit van 17 juli 2015 met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in hoger beroep betrokken. Aangezien de minister het besluit van 23 mei 2012 en het bestreden besluit niet langer handhaaft dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Nu niet blijkt van procesbelang bij de beoordeling van het bestreden besluit dient het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard. Partijen zijn thans nog verdeeld over de weigering door de minister om appellante vanaf 1 september 2013 studiefinanciering toe te kennen.
4.2.
Ingevolge artikel 2.14, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 kan een student voor studiefinanciering in aanmerking komen indien hij is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voor zover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW. Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wsf 2000 stelt de Minister vast of een opleiding buiten Nederland voldoet aan de criteria, bedoeld in het tweede lid. De Memorie van Toelichting bij artikel 2.14 van de Wsf 2000 (30 933, nr. 3 pag. 7-8 en 25) vermeldt dat de Minister daarbij gebruik zal maken van het oordeel van Nuffic.
4.3.
De minister heeft, conform de bedoeling van de wetgever, EP-Nuffic om advies gevraagd ter beantwoording van de vraag of de in Frankrijk door appellante gevolgde opleiding aan het IPAC, voldoet aan de criteria bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000.
4.4.
EP-Nuffic heeft algemene waarderingscriteria opgesteld aan de hand waarvan wordt getoetst of een buitenlandse opleiding recht geeft op studiefinanciering. Ingevolge deze criteria wordt in eerste instantie bekeken of de buitenlandse opleiding officieel erkend is in het desbetreffende land, de zogeheten eis van accreditatie. Is daarvan sprake dan wordt vervolgens aan de hand van nader omschreven kenmerken bepaald of een buitenlandse opleiding op één lijn is te stellen met Nederlands WO of HBO.
4.5.
Het door EP-Nuffic gehanteerde waarderingscriterium, genoemd in 4.4, met betrekking tot de eis van accreditatie past binnen de structuur van de Wsf 2000, bezien in samenhang met hoofdstuk 5a van de WHW.
4.6.
EP-Nuffic heeft in haar advies aan de minister vastgesteld dat de driejarige opleiding aan het IPAC niet leidt tot een nationaal diploma dat is geaccrediteerd volgens het Franse onderwijssysteem. Het gaat hier volgens EP-Nuffic om een instellingsgetuigschrift wat niet hetzelfde is als een nationaal diploma. Volgens een later afgegeven advies van EP-Nuffic is LCU een erkende instelling in Libanon en is de daaraan verbonden BBA-opleiding erkend.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante stond ingeschreven bij IPAC. Evenmin is in geschil dat appellante voor het succesvol afronden van één opleiding waarvoor zij bij IPAC stond ingeschreven twee diploma’s (van IPAC en LCU) heeft ontvangen. Verder is niet in geschil dat de LCU een geaccrediteerde onderwijsinstelling is en dat ook de BBA-opleiding is erkend als een met een Nederlandse opleiding vergelijkbaar soort opleiding. Dit leidt tot het vermoeden dat de opleiding aan het IPAC naar aard, niveau en kwaliteit vergelijkbaar is met de opleiding aan de LCU. De Raad heeft de minister verzocht de onderlinge verhouding tussen de BAA-opleiding van LCU en de BBA-opleiding van het IPAC te onderzoeken in verband met het vermoeden dat het gaat om vergelijkbare opleidingen. De minister heeft de door de Raad gestelde vragen over welke van de twee onderwijsinstellingen verantwoordelijk was voor het verzorgen van het onderwijsprogramma, het opstellen van de examenopgaven en het afnemen van de examens, hoe verder de samenwerking tussen het IPAC en de LCU is georganiseerd alsmede de vraag in hoeverre de inhoud van de betrokken opleidingen van elkaar afweken onvoldoende beantwoord. In de door de minister overgelegde reactie van
EP-Nuffic blijkt dat zowel van het IPAC als van de LCU geen antwoorden zijn verkregen. De minister heeft geen verdere actie ondernomen. Bij deze stand van zaken had het echter op de weg van de minister gelegen om in contact te treden met zijn ambtgenoten ter verkrijging van de benodigde informatie.
4.8.
Hoewel onduidelijkheid blijft bestaan over de vraag in hoeverre de opleidingen van het IPAC en de LCU met elkaar verweven zijn, heeft de minister het vermoeden dat het gaat om vergelijkbare opleidingen niet weggenomen. Deze onduidelijkheid dient voor rekening en risico van de minister te komen nu deze het gevolg is van het onvoldoende uitvoering geven aan de door de Raad gestelde vragen. Het aan het besluit van 17 juli 2015 ten grondslag liggend advies van de Nuffic biedt onvoldoende grondslag voor het standpunt dat de door appellante gevolgde opleiding niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.14, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het besluit van 17 juli 2015 berust op een ontoereikende motivering. Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 17 juli 2015 zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. De Raad zal gelet op wat is overwogen onder 4.8 zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante gedurende de door haar gevolgde opleiding recht heeft op studiefinanciering. In zoverre treedt deze uitspraak in de plaats van het te vernietigen besluit 17 juli 2015.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 1.237,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2012 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- kent aan appellante met ingang van 1 september 2013 studiefinanciering toe voor de duur van de door haar gevolgde opleiding en bepaalt dat deze uitspraak (in zoverre) in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt de minister in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.237,50;
- bepaalt dat de minister het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 118,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. Veenstra

AB