In deze zaak heeft appellante, een Nederlandse studente die in Frankrijk woont, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om studiefinanciering toe te kennen voor haar opleiding aan het Institut des Professions des Affaires et du Commerce (IPAC) in Frankrijk. De minister had eerder de aanvraag afgewezen op basis van de 3-uit-6 jareneis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister onvoldoende had aangetoond dat de opleiding aan het IPAC niet voldeed aan de criteria voor studiefinanciering. De Raad stelde vast dat er onduidelijkheid bestond over de relatie tussen de opleidingen van IPAC en de Université Libano-Canadienne (LCU), en dat de minister deze onduidelijkheid niet had weggenomen. De Raad oordeelde dat de minister niet voldoende had gereageerd op de vragen die door de Raad waren gesteld over de vergelijkbaarheid van de opleidingen.
Uiteindelijk vernietigde de Raad de beslissing van de minister om studiefinanciering te weigeren en kende hij appellante het recht op studiefinanciering toe voor de duur van haar opleiding, met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2013. De minister werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.237,50 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 9 augustus 2017.