ECLI:NL:CRVB:2017:2752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
15/5086 WAZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gefingeerd dienstverband en recht op ZW- en WAZO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een betrokkene die van 3 april 2010 tot 22 juli 2012 uitkeringen ontving op basis van de Wet arbeid en zorg (WAZO) en de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter betoogd dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband, wat leidde tot de terugvordering van de uitkeringen. De betrokkene heeft tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen afgelegd over de gestelde arbeidsovereenkomst, waardoor het Uwv niet kon vaststellen wat de werkelijke afspraken waren. De rechtbank had eerder het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht heeft gesteld dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, gezien de inconsistenties in de verklaringen van de betrokkene en het gebrek aan bewijs voor de gestelde arbeidsovereenkomst. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak vernietigd.

Uitspraak

15/5086 WAZO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
11 juni 2015, 14/8408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. M. Duurtsema, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene heeft van 3 april 2010 tot 24 juli 2010 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Aansluitend heeft betrokkene van 24 juli 2010 tot
22 juli 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
2. Omdat het vermoeden was gerezen dat sprake was van een gefingeerd dienstverband waaraan betrokkene haar uitkeringen ontleende, is door het Uwv onderzoek verricht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 maart 2014 (onderzoeksrapport). Op basis van die bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2014 de uitkeringen die betrokkene had ontvangen over de periode van 3 april 2010 tot en met
22 juli 2012 ten bedrage van € 61.063,10 van haar teruggevorderd omdat zij niet de juiste informatie aan het Uwv had doorgegeven die van belang was voor het vaststellen van de uitkering. Bij een eerste besluit van 5 mei 2014 heeft het Uwv betrokkene het recht op
ZW-uitkering ontzegd vanaf 26 juli 2010 omdat betrokkene niet verzekerd is voor de ZW. Bij een tweede besluit van 5 mei 2014 heeft het Uwv het recht van betrokkene op
WAZO-uitkering ontzegd omdat recht op WAZO-uitkering bestaat voor degene die verzekerd is voor de ZW. Betrokkene is volgens het Uwv niet verzekerd voor de ZW.
3. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1 en 5 mei 2014. Bij beslissing op bezwaar van 23 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat betrokkene als zorgverlener werkzaam is geweest bij pgb-budgethouder [naam 1] (budgethouder) en dat daardoor niet aannemelijk is dat sprake is geweest van een dienstverband.
4. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de besluiten van 1 en 5 mei 2014 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat van een dienstbetrekking geen sprake was. De feiten en omstandigheden die in het onderzoeksrapport zijn vermeld, zijn onvoldoende om tot die conclusie te kunnen komen. De rechtbank heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat betrokkene en de budgethouder een arbeidsovereenkomst hebben gesloten voor de periode van 1 maart 2009 tot 1 juni 2010 waarin de indiensttreding als zorgverlener, de arbeidsduur en een verplichting tot het betalen van loon zijn opgenomen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, wat er ook zij van het antwoord op de vraag of [naam 1] , gelet op haar eigen werk, wel in staat was full-time op de kinderen van betrokkene te kunnen passen, daarmee niet aannemelijk is geworden dat betrokkene daardoor niet heeft kunnen voldoen aan de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid. In dit verband heeft de rechtbank nog van belang geacht dat betrokkene ter zitting [naam 2] heeft meegenomen en dat deze persoon heeft verklaard dat zij (ook) op de kinderen van betrokkene paste.
5.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep gesteld dat in casu sprake is van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor 8,31 uur per week tegen een brutoloon van € 2.000,- per maand. Dit aantal wordt ook vermeld in de zorg/arbeidsovereenkomst die aan het Zorgkantoor is overgelegd. Dit betekent een uurloon van gemiddeld € 55,55, wat exhorbitant hoog ligt voor de werkzaamheden die van betrokkene zouden worden verwacht. De werkzaamheden zijn overigens niet gespecificeerd, er wordt alleen gesproken van zorgverlener en er is sprake van een ondertekeningsdatum van ruim een jaar voor aanvang van de werkzaamheden. Het Uwv heeft er verder op gewezen dat in het opsporingsrapport uitgebreid is omschreven waarom betrokkene niet gedurende alle uren die zij stelt te hebben gewerkt voor de budgethouder werkzaam had kunnen zijn. Weliswaar stelt zij dat zij voor de zorg van drie kleine kinderen een gastouder had ingeschakeld, maar in het opsporingsrapport is genoegzaam aangetoond dat deze gastouder niet al deze uren aanwezig kon zijn, vanwege haar verplichtingen elders. De verklaringen van [naam 2] ter zitting acht het Uwv ongeloofwaardig, omdat in de door betrokkene afgelegde en ondertekende verklaringen bij de opsporingsfunctionarissen niet over haar wordt gesproken. Het Uwv stelt voorts dat er geen loon is betaald. Weliswaar heeft betrokkene van de Sociale verzekeringsbank (Svb) inkomsten gehad, echter gezien het feit dat het pgb met terugwerkende kracht is ingetrokken, zijn deze bedragen ten onrechte verstrekt en is het ten onrechte verstrekte pgb teruggevorderd van de budgethouder. Voorts heeft betrokkene in 2009 en 2010 diverse bedragen van in totaal € 25.000,- betaald aan de budgethouder. Deze bedragen komen feitelijk qua hoogte overeen met het verstrekte pgb.
5.2.
Betrokkene heeft in verweer gesteld dat het Uwv niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Betrokkene heeft daartoe gesteld dat op 11 juni 2015 pro forma beroep is ingesteld, maar dat de gronden van het hoger beroep eerst op 28 september 2015 zijn ontvangen. Daarmee is de termijn van vier weken van artikel 9, eerste lid, van de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2014 overschreden. Betrokkene heeft voorts gesteld dat aan alle criteria voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan. Er was een persoonlijke verplichting tot het verrichten van arbeid, er was gezag dat werd uitgeoefend door de budgethouder en er was een verplichting tot het betalen van loon.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Het Uwv heeft op 20 juli 2015 hoger beroep ingesteld. In het hogerberoepschrift heeft het Uwv geen gronden vermeld. Bij brief van 4 augustus 2015 heeft de Raad het Uwv verzocht binnen vier weken de gronden van het hoger beroep weer te geven. Nadat het Uwv op dat verzoek niet binnen die periode had gereageerd, heeft de Raad op 4 september 2015, bij aangetekend schrijven, verzocht alsnog binnen vier weken aan dat verzoek te voldoen en heeft daarbij, onder toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2014 vermeld dat, indien het hoger beroep niet binnen de gestelde termijn wordt ingezonden, het hoger beroep niet inhoudelijk wordt behandeld. Het Uwv heeft vervolgens op
24 september 2015 en dus binnen de gestelde termijn de gronden van het hoger beroep ingediend. Er is daarom, anders dan betrokkene heeft gesteld, geen reden het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
6.2.1.
In artikel 3, eerste lid, van de ZW is bepaald dat werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
6.2.2.
In artikel 20 van de ZW is bepaald dat werknemers in de zin van deze wet verzekerd zijn.
6.2.3.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht om de
ZW-uitkering te herzien of in te trekken indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
6.2.4.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30a onverschuldigd is betaald, terug te vorderen.
6.2.5.
Op grond van artikel 1:1, aanhef en onder a, van de WAZO wordt voor de toepassing van die wet onder werkgever verstaan degene die een ander krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid laat verrichten
6.2.6.
Op grond van artikel 1:1, aanhef en onder b, van de WAZO, wordt onder werknemer verstaan de ander, bedoeld in onderdeel a.
6.2.7.
Op grond van artikel 3:16 van de WAZO zijn de artikelen uit de ZW die betrekking hebben op de herziening, intrekking en terugvordering van overeenkomstige toepassing.
6.3.
Voorop staat dat het bij besluiten als hier aan de orde aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die plicht om informatie te vergaren brengt mee dat het aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de periode van 1 maart 2009 tot 1 juni 2010 geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen betrokkene en de budgethouder.
6.4.1.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon.
6.4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (zie ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
6.5.
Betrokkene heeft twee arbeidsovereenkomsten met de budgethouder ingebracht. De eerste dateert van 10 februari 2008 en betreft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, ingaande op een moment meer dan een jaar later en loopt van 1 maart 2009 tot 1 juni 2010. De tweede arbeidsovereenkomst is ondertekend op 28 februari 2009, vermeldt als ingangsdatum 1 maart 2009 en betreft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Tijdens het verhoor van betrokkene op 14 oktober 2013 heeft zij verklaard dat ze de arbeidsovereenkomst eerst bij haar ontslag heeft ondertekend.
6.6.
De eerste arbeidsovereenkomst vermeldt een arbeidsduur van 8,31 uur per week, te meten per kwartaal. De tweede arbeidsovereenkomst vermeldt 36 uur per maand, 8,31 uur per week, maar vermeldt tevens zeven hele werkdagen per week. Tijdens haar verhoor op
14 oktober 2013 heeft betrokkene verklaard dat zij zeven dagen per week werkte, gedurende acht uur per dag. Tevens heeft zij verklaard dat zij na twee maanden minder is gaan werken. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat zij flexibel werkte en dat er geen bepaalde uren waren afgesproken, maar dat ze in totaal 40 uur per week werkte, soms vijf, soms zes uur per dag en dat ze één dag per week vrij had. De budgethouder heeft verklaard dat betrokkene acht, negen en soms wel tien uur per dag werkte, van maandag tot en met zondag. Ter zitting is voorts nog door betrokkene verklaard dat werkdagen van 5.00 tot 23.00 uur meer regel dan uitzondering waren.
6.7.1.
De eerste arbeidsovereenkomst vermeldt een salaris van € 2.000,- bruto per maand. Afgezet tegen de overeengekomen 8,31 uur per week zou dat neerkomen op € 55,54 per uur. De tweede arbeidsovereenkomst vermeldt een bruto maandloon van € 2.500,-, wat zou neerkomen op een nog hoger uurloon. Beide arbeidsovereenkomsten bevatten geen bepalingen over overuren, extra uren of toeslagen voor (bijvoorbeeld) feestdagen. Ter zitting is door betrokkene toegelicht dat partijen hadden afgesproken dat het meerdere gewerkte niet zou worden beloond. De budgethouder heeft tijdens een verhoor op 14 oktober 2013 verklaard dat betrokkene een salaris van € 3.000,- bruto per maand zou krijgen. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst geen afspraken over het loon zijn gemaakt omdat het loon afhankelijk werd gesteld van wat de Svb zou betalen. Bij haar verhoor op 14 oktober 2013 heeft betrokkene verklaard dat zij na twee maanden minder voor de budgethouder ging werken en dat haar netto salaris toen lager is geworden.
6.7.2.
Over de periode van maart 2009 tot en met maart 2010 zijn loonstroken van betrokkene ingebracht, opgemaakt door de Svb. Over de periode tot en met juni 2009 vermelden die een brutosalaris van € 2.500,- per maand met een betaling van een nettobedrag van € 1.505,92 dat naar het rekeningnummer van betrokkene zal worden betaald. Vanaf juli 2009 is het salaris verlaagd naar € 2.000,- en is een nettobedrag van € 1.228,92 betaald naar het rekeningnummer van betrokkene. De feitelijke betalingen door de Svb van die bedragen komen overeen met de bedragen die zijn terug te vinden op de bankafschriften van betrokkene. Door betrokkene zijn echter tevens salarisstroken ingebracht waarbij over de periode van april 2009 tot en met december 2009 een salaris van € 2.500,- wordt vermeld. Ten slotte zijn door betrokkene loonstroken ingebracht over de periode van februari 2010 tot en met mei 2010 waarop een bruto maandsalaris van € 3.000,- wordt vermeld.
6.8.
Betrokkene had de zorg voor drie jonge kinderen. De oppas voor die kinderen zou, gedurende de tijd dat betrokkene voor de budgethouder werkte, ter hand zijn genomen door haar schoonzus, [naam 1] . Gebleken is echter dat de schoonzus, in de periode in geding, een administratieve functie had voor 28 uur in de week en vanaf 1 oktober 2009 voor 32 uur per week. Ter zitting bij de rechtbank heeft een vriendin van betrokkene, [naam 2] , verklaard dat zij op de kinderen van betrokkene paste. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene verklaard dat haar schoonzus niet op de kinderen paste, maar dat familie van haar op de kinderen paste.
6.9.
Gelet op de weergave in de onderdelen 6.5 tot en met 6.8 is het Uwv geslaagd in de onder 6.3 weergegeven opdracht. Betrokkene heeft tegenstrijdige, inconsequente, ongeloofwaardige en aantoonbaar onjuiste verklaringen afgelegd over de gestelde arbeidsovereenkomst. Op grond van die verklaringen en de gegevens uit het dossier is niet vast te stellen wat partijen hebben willen afspreken en is er geen duidelijkheid over de periode, het loon, de loonbetalingen, de werktijden en de kinderopvang. Een duidelijke wijze waarop (feitelijk) inhoud is gegeven aan de afspraken ontbreekt zodat daaraan evenmin kan worden ontleend waarop de gestelde wil van partijen zou zijn gericht. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat van een arbeidsovereenkomst geen sprake is geweest.
6.10.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip dienstbetrekking.

UM