ECLI:NL:CRVB:2017:2716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/6680 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herziening bijstandsbesluit op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

Op 8 augustus 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Emmen. Appellant ontving sinds 17 april 2014 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college beëindigde de bijstand per 1 maart 2015, omdat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens verzocht appellant om herziening van het besluit, maar het college wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten waren die herziening rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de verklaring van mevrouw Ismaël Omar, die appellant als nieuw feit aanvoerde, niet als zodanig kan worden aangemerkt. De verklaring was een aanpassing van een eerdere verklaring en had eerder ingebracht kunnen worden. De Raad oordeelde dat de strikte uitleg van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in strijd is met het recht op een eerlijke procedure. De Raad bevestigde dat het college terecht geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vastgesteld en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.6680 PW

Datum uitspraak: 8 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 september 2016, 16/914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M. Nijholt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijholt. Het college is, met bericht, niet verschenen. Voorts is [naam achterneef], achterneef van appellant, op verzoek van appellant als getuige gehoord.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 april 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2015 beëindigd (lees: met ingang van 17 april 2014 ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 april 2014 tot 1 maart 2015 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres [adres A] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Tegen het besluit van 6 augustus 2015 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 20 oktober 2015 het college verzocht om herziening van het besluit van 11 mei 2015. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 16 november 2015 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 november 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangedragen die aanleiding geven om het besluit van 11 mei 2015 te herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6 van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.
Appellant heeft een verklaring van 18 augustus 2015 van mevrouw Ismaël Omar (I) overgelegd waarin zij terugkomt van de door haar op 9 april 2015 afgelegde verklaring dat appellant niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Voorts heeft appellant meerdere verklaringen overgelegd, allen daterend van na de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2015, van personen die stellen dat appellant in de periode waarop de herziening betrekking heeft woonde op het uitkeringsadres. Appellant stelt zich op het standpunt dat deze verklaringen nieuwe feiten zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en dat dit het college had moeten nopen terug te komen van het besluit van 11 mei 2015.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaring van I van 18 augustus 2015 is weliswaar een nieuw gegeven, maar is niet aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De verklaring is in feite een aanpassing van de verklaring die I op 9 april 2015 heeft afgelegd. Appellant had deze verklaring van
18 augustus 2015 reeds in de bezwaarschriftenprocedure tegen het besluit van 11 mei 2015 kunnen inbrengen. Dat appellant, naar hij stelt, het besluit van 11 mei 2015 in verband met zijn verblijf in het buitenland te laat onder ogen kreeg en niet tijdig bezwaar heeft kunnen maken, maakt dit niet anders. Ook de overige door appellant overgelegde verklaringen alsmede de door de getuige ter zitting bij de Raad afgelegde verklaring hadden tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 11 mei 2015 kunnen worden ingebracht, zodat ook deze verklaringen niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt.
4.4.
De grond dat de zeer strikte uitleg die de bestuursrechter geeft aan artikel 4:6 van de Awb zodanig nadelig is voor appellant dat niet kan worden gesproken van een eerlijke procedure waarin een volledig, inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvindt, slaagt niet. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (zie de uitspraken van 31 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1729 en van 27 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD3710) heeft de wetgever met artikel 4:6 van de Awb de burger, die niet tijdig gebruik heeft gemaakt van de hem ten dienste staande rechtsmiddelen, de mogelijkheid gegeven om door het inbrengen van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova) alsnog een heroverweging van het bestreden besluit te bewerkstelligen. Dat naar vaste rechtspraak (uitspraak van 6 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7912) het begrip nova strikt wordt uitgelegd is geen omstandigheid die maakt dat de procedure bij de rechter niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te stellen eisen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellant in het voorliggende geval heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD