[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juni 2010, 09/6779 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellant heeft mr. J.J.A. Bosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bosch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 29 november 2006 heeft het college de eerder aan appellant verleende bijstand over de perioden van 25 juli 2002 tot en met 15 mei 2003, van 3 november 2003 tot en met 15 mei 2004 en van 8 juni 2004 tot en met 16 maart 2005 ingetrokken en de kosten van de over deze perioden betaalde bijstand tot een bedrag van € 26.456,71 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 28 november 2007 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 18 december 2008 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 13 juli 2010, LJN BN2461, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2. Bij brief van 6 oktober 2008 heeft mr. Bosch, voor zover hier van belang, namens appellant verzocht de besluiten van 29 november 2006 en 28 november 2007 te herzien.
Daarvoor wordt als reden opgegeven dat appellant thans wel in staat is alle bankafschriften van de bankrekening, welke gebruikt werd door de stichting Kar (stichting), over te leggen. Deze afschriften geven tezamen met eerder overgelegde overzichten van inkomsten en baten van de stichting een ander beeld dan waarvan eerder is uitgegaan.
1.3. Bij besluit van 22 juni 2009, gelezen in samenhang met een eerdere brief van 12 januari 2009, heeft het college het verzoek om herziening van het besluit van 29 november 2006 afgewezen op de grond dat een aantal gevraagde gegevens (waaronder de kasadministratie over 2002 tot en met 2005 en administratieve stukken met betrekking tot aan de stichting verstrekte geldleningen) niet is overgelegd, zodat geen inhoudelijke herbeoordeling kan worden gemaakt van het recht op bijstand over de onder 1.1 aangeduide perioden.
1.4. Bij besluit van 24 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2009, met wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Gesteld is dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de gevraagde financiële gegevens reeds bekend waren bij appellant ten tijde van het eerste besluit (lees: waarvan herziening wordt verzocht) en dat de omstandigheid dat de administratie was opgeborgen in een opslagruimte waartoe appellant geen toegang had voor zijn rekening moet worden gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank een te beperkte en daardoor onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb, dat bij het verzoek van 6 oktober 2008 wel degelijk nieuwe feiten en omstandigheden zijn vermeld die tot een andere beslissing dan die van 29 november 2006 hadden kunnen leiden, dat de thans overgelegde gegevens niet eerder aan appellant ter beschikking stonden, dat de strikte uiteg van de rechtbank een beperking van het “access to court” als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) meebrengt en dat het in stand laten van het besluit van 29 november 2006 in feite een disproportionele bestraffende maatregel inhoudt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het besluit van 29 november 2006 door de in 1.1 vermelde uitspraak van de Raad in rechte onaantastbaar is geworden. Het bij brief van 6 oktober 2008 gedane verzoek strekt ertoe dat het college terugkomt van dit ambtshalve genomen besluit.
4.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb, dat hier van overeenkomstige toepassing is, staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Een bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om zich bij de behandeling van een verzoek om terug te komen van een eerder ambtshalve genomen besluit te beperken tot beantwoording van de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een terugkomen van het eerder genomen besluit rechtvaardigen. De bestuursrechter dient in beide gevallen het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. Het college is aanvankelijk bij de primaire besluitvorming de weg van een inhoudelijke herbeoordeling ingeslagen, maar heeft in de bezwaarfase voor een beperktere benadering gekozen, in die zin dat - slechts - is bezien of sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Een dergelijke handelwijze die uitmondt in een andere grondslag van het besluit op bezwaar acht de Raad in overeenstemming met zijn vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2004, LJN AR6196) waarin is neergelegd dat artikel 7:11 van de Awb er niet aan in de weg staat om in bezwaar een besluit te handhaven op een andere grond dan waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging.
4.4. Van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
4.5. De door appellant bij het verzoek en nadien nog overgelegde bankafschriften en financiële stukken kunnen op zichzelf beschouwd wel als nieuwe gegevens worden aangemerkt, maar niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in bovengenoemde zin. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het hier gegevens betreft die appellant in beginsel reeds in het kader van de besluitvorming over de intrekking en terugvordering en de daarover gevoerde procedures had kunnen aanleveren. Voor zover dat toen niet is gebeurd omdat hij daarover niet zou kunnen beschikken, had het op zijn weg gelegen dit argument tijdig naar voren te brengen dan wel tijdig de nodige (gerechtelijke) stappen te ondernemen om te bewerkstelligen dat hij daarover wel de beschikking zou krijgen. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het achterwege laten daarvan voor rekening en risico van appellant moet worden gelaten.
4.6. De grond dat de zeer strikte uitleg die de bestuursrechter geeft aan artikel 4:6 van de Awb zodanig nadelig is voor de burger dat niet kan worden gesproken van een eerlijke procedure waarin een volledig, inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvindt, volgt de Raad niet. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (zie de uitspraken van 31 december 2007, LJN BC1729 en van 27 mei 2008, LJN BD3710) heeft de wetgever met artikel 4:6 van de Awb de burger, die niet tijdig gebruik heeft gemaakt van de hem ten dienste staande rechtsmiddelen, de mogelijkheid gegeven om door het inbrengen van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova) alsnog een heroverweging van het bestreden besluit te bewerkstelligen. Dat naar vaste rechtspraak van de Raad het begrip nova strikt wordt uitgelegd is geen omstandigheid die maakt dat de procedure bij de rechter niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM te stellen eisen.
4.7. In het voorgaande ligt besloten dat het betoog van appellant, dat het in stand laten van het oorspronkelijke besluit van 29 november 2006 een disproportionele bestraffende maatregel is, wat daarvan ook zij, hier verder buiten bespreking moet blijven.
4.8. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.