ECLI:NL:CRVB:2017:2709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
16/1541 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de veronderstelde ouderlijke bijdrage en aanvullende beurs in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de vader van de appellant en de hoogte van de aanvullende beurs die appellant ontving in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag voor de ouderlijke bijdrage geen rekening gehouden met een kortingsbedrag voor een kind, zoals bedoeld in artikel 3.9, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000. De Raad oordeelde dat de minister dit terecht had gedaan, omdat de vader van appellant niet als ouder van het kind in de zin van de wet kon worden aangemerkt. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, met uitzondering van de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de minister ten onrechte een verkeerd kortingsbedrag had gehanteerd en dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over de ouderlijke bijdrage. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage en de hoogte van de aanvullende beurs correct waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

16/1541 WSF
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 januari 2016, 15/6724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.E. Eind hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluiten van 13 maart 2015 en 4 juli 2015 heeft de minister de aanvullende beurs van appellant over de periode april tot en met juli 2015 vastgesteld op een bedrag van € 0,- per maand en over de periode augustus tot en met december 2015 op een bedrag van € 42,40 per maand.
1.2.
Bij besluit van 6 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2015 ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring is het volgende ten grondslag gelegd. Voor het studiefinancieringstijdvak 2015 bedraagt de berekeningsgrondslag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, als bedoeld in artikel 3.9 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), van de vader van appellant € 644,85 per maand en van de moeder van appellant negatief € 353,87 per maand. Bij deze berekeningen is rekening gehouden met appellants schoolgaande broer [naam broer]. De som van de berekeningsgrondslagen van de ouders van appellant bedraagt € 290,98 per maand. Dit leidt, ingevolge het bepaalde in artikel 3.13 van de Wsf 2000, uitgaande van een maximaal mogelijk aanvullende beurs van € 239,13 per maand in de periode april tot en met juli 2015 en van € 333,38 per maand in de periode augustus tot en met december 2015, tot toekenning van een aanvullende beurs van € 0,- per maand in eerstgenoemde periode en van € 42,40 per maand in laatstgenoemde periode.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard behoudens voor zover daarbij geen vergoeding van de kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar is toegekend. De rechtbank is van oordeel dat de minister de veronderstelde ouderlijke bijdrage, en dientengevolge de hoogte van de aanvullende beurs van appellant over de periode april tot en met december 2015, juist heeft vastgesteld. Bij de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor appellant is met appellants zus [naam zus], die van januari tot en met augustus 2015 enkel recht had op een rentedragende lening, gelet op het bepaalde in artikel 3.13, derde lid, van de Wsf 2000, terecht geen rekening gehouden. Voorts is bij de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de vader van appellant terecht geen rekening gehouden met het kind [naam kind] ([kind]). Uit de door appellant overgelegde Thaise geboorteakte van [kind] volgt niet dat de vader van appellant als vader van [kind] in de zin van artikel 1:199 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft te gelden en daarom is de vader van appellant geen ouder van [kind] in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat de minister de veronderstelde ouderlijke bijdrage, en dientengevolge de hoogte van de aanvullende beurs van appellant over de periode april tot en met december 2015, juist heeft vastgesteld. Appellant stelt dat de minister bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van zijn moeder ten onrechte een kortingsbedrag van € 393,- in plaats van € 363,- heeft gehanteerd, zodat voor haar ten onrechte een berekeningsgrondslag van negatief € 353,87 is gehanteerd. Daarnaast stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van zijn vader terecht geen rekening heeft gehouden met het kind [kind]. In dat verband wordt aangevoerd dat zijn vader [kind] op 23 mei 2016 in Thailand als zijn zoon heeft erkend, ter onderbouwing waarvan een kopie van een in Thailand opgemaakte akte van erkenning van
23 mei 2016 is overgelegd. Verder wordt aangevoerd dat uit de Wsf 2000 niet volgt dat slechts rekening kan worden gehouden met [kind] indien de vader van appellant als vader van [kind] in de zin van artikel 1:199 van het BW wordt aangemerkt. Meer subsidiair wordt aangevoerd dat de Wsf 2000 een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen natuurlijke en biologische kinderen. Ten slotte wordt aangevoerd dat de omstandigheid dat voor [kind] geen kindgebonden budget is aangevraagd niet van belang is voor het in aanmerking nemen van een kortingsbedrag voor [kind] op de voet van artikel 3.9, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder ouder verstaan de natuurlijke ouder of adoptiefouder in de zin van de artikelen 197 tot en met 232 van Boek 1 van het BW.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder veronderstelde ouderlijke bijdrage verstaan het bedrag dat verondersteld wordt door de ouders bijgedragen te worden waarmee de aanvullende beurs van de studerende wordt verminderd.
4.1.3.
Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wsf 2000 is de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
4.1.4.
Artikel 3.9 van de Wsf 2000 luidde ten tijde hier, en voor zover, van belang:
“5. Op het bruto kortingsbedrag, bedoeld in het vierde lid, worden in mindering gebracht:
a. ..
b. € 363,- voor ieder kind dat in het studiejaar dat aanvangt in het jaar voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak, onder de werking van de hoofdstukken 3 of 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of van artikel 2, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget valt.
7. Het bedrag dat na de toepassing van het vijfde lid resteert, is de berekeningsgrondslag voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op jaarbasis.
9. De berekeningsgrondslag voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op maandbasis is de bijdrage, bedoeld in het zevende lid, gedeeld door 12.”
4.1.5.
Artikel 3.13 van de Wsf 2000 luidt:
“1. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is de som van de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, negende lid. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een studerende.
2. De aanvullende beurs van een studerende wordt verminderd met de in het eerste lid bedoelde veronderstelde ouderlijke bijdrage. De vermindering is nihil, indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is.
3. Indien een ouder meer dan een kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering, met uitzondering van het kind dat tevens valt onder artikel 3.9, vijfde lid, onder b, en dat met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, wordt het maandbedrag, bedoeld in het eerste lid, verdeeld over deze kinderen.”"
4.1.6.
Ingevolge artikel 1:199 van het BW is vader van een kind de man:
a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, tenzij onderdeel b of de slotzin van artikel 198, eerste lid, onder b, geldt;
b. wiens huwelijk of geregistreerd partnerschap met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot of geregistreerde partner niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerde partner de vader of, in het geval, genoemd in artikel 198, eerste lid, onder b, de huidige echtgenote of geregistreerde partner de moeder van het kind;
c. die het kind heeft erkend;
d. wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld; of
e. die het kind heeft geadopteerd."
4.1.7.
Artikel 1:203 van het BW luidt:
“1. Erkenning kan geschieden:
a. bij een akte van erkenning, opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand;
b. bij notariële akte.
2. De erkenning heeft gevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan.”
4.2.
Zoals de minister in het verweerschrift in hoger beroep heeft toegelicht betreft de vermelding van het bedrag van € 393,- in het bestreden besluit een kennelijke verschrijving. Uit het bestreden besluit blijkt onmiskenbaar dat de minister bij de met toepassing van artikel 3.9 van de Wsf 2000 vastgestelde berekeningsgrondslag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de moeder van appellant, rekening heeft gehouden met een kortingsbedrag van € 363,-, wat heeft geleid tot een berekeningsgrondslag van de moeder van appellant van negatief € 353,87.
4.3.
Uit de definities van ouder en veronderstelde ouderlijke bijdrage in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, bezien in samenhang met de wettelijke systematiek ten aanzien van de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, in het bijzonder artikel 3.13, derde lid, van de Wsf 2000, volgt dat de wetgever onder het begrip kind(eren) in de artikelen 3.9 en 3.13 van de Wsf 2000 verstaat het (de) juridische kind(eren) van de betreffende ouder. Met andere woorden uit artikel 1.1 van de Wsf 2000 vloeit voort dat slechts kinderen waarvan de ouder de natuurlijke ouder of de adoptiefouder is in de zin van de artikelen 1:197 tot en met 1:232 van het BW kunnen meetellen bij de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.
4.4.
In het midden wordt gelaten of met de door appellant in hoger beroep overgelegde kopie van een in Thailand opgemaakte akte van erkenning sprake is van een rechtsgeldige erkenning van [kind] door appellants vader als bedoeld in artikel 1:203, eerste lid, van het BW. Nu een erkenning ingevolge het bepaalde in artikel 1:203, tweede lid, van het BW geen terugwerkende kracht heeft, leidt erkenning van [kind] op 23 mei 2016 er in ieder geval niet toe dat appellants vader ten tijde hier van belang, zijnde de periode april tot en met december 2015, de vader van [kind] is bedoeld in artikel 1:199, aanhef en onder c, van het BW. Voorts is niet gesteld, noch gebleken, dat de vader van appellant vader van [kind] is in de zin van artikel 1:199, aanhef en onder a, b, d of e van het BW.
4.5.
Artikel 3.9, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000 moet voorts zo worden uitgelegd dat alleen dan sprake is van vallen onder de werking van de hoofdstukken 3 of 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) of van artikel 2, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb) indien op aanvraag door de daartoe bevoegde instantie (minister onderscheidenlijk de Belastingdienst) is vastgesteld dat een dergelijke aanspraak voor het kind bestaat. Voor [kind] is geen aanvraag op grond van de Wkb (of de Wtos) ingediend, laat staan dat een dergelijke aanspraak is vastgesteld.
4.6.
Omdat [kind] reeds op grond van wat onder 4.5 is overwogen buiten beschouwing blijft bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de vader van appellant, wordt de grond over strijd met verdragsrechtelijke antidiscriminatiebepalingen buiten bespreking gelaten.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de minister bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de vader van appellant terecht geen rekening heeft gehouden met een kortingsbedrag voor [kind] op de voet van artikel 3.9, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat de minister de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de ouders van appellant ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van de Wsf 2000, en dientengevolge de hoogte van de aanvullende beurs van appellant over de periode april tot en met december 2015 ingevolge artikel 3.13, tweede lid, van de Wsf 2000, juist heeft vastgesteld. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskosten in de veroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.S.E.S. Umans

AB