1.2.Bij besluit van 6 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2015 ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring is het volgende ten grondslag gelegd. Voor het studiefinancieringstijdvak 2015 bedraagt de berekeningsgrondslag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, als bedoeld in artikel 3.9 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), van de vader van appellant € 644,85 per maand en van de moeder van appellant negatief € 353,87 per maand. Bij deze berekeningen is rekening gehouden met appellants schoolgaande broer [naam broer]. De som van de berekeningsgrondslagen van de ouders van appellant bedraagt € 290,98 per maand. Dit leidt, ingevolge het bepaalde in artikel 3.13 van de Wsf 2000, uitgaande van een maximaal mogelijk aanvullende beurs van € 239,13 per maand in de periode april tot en met juli 2015 en van € 333,38 per maand in de periode augustus tot en met december 2015, tot toekenning van een aanvullende beurs van € 0,- per maand in eerstgenoemde periode en van € 42,40 per maand in laatstgenoemde periode.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard behoudens voor zover daarbij geen vergoeding van de kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar is toegekend. De rechtbank is van oordeel dat de minister de veronderstelde ouderlijke bijdrage, en dientengevolge de hoogte van de aanvullende beurs van appellant over de periode april tot en met december 2015, juist heeft vastgesteld. Bij de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor appellant is met appellants zus [naam zus], die van januari tot en met augustus 2015 enkel recht had op een rentedragende lening, gelet op het bepaalde in artikel 3.13, derde lid, van de Wsf 2000, terecht geen rekening gehouden. Voorts is bij de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de vader van appellant terecht geen rekening gehouden met het kind [naam kind] ([kind]). Uit de door appellant overgelegde Thaise geboorteakte van [kind] volgt niet dat de vader van appellant als vader van [kind] in de zin van artikel 1:199 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft te gelden en daarom is de vader van appellant geen ouder van [kind] in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat de minister de veronderstelde ouderlijke bijdrage, en dientengevolge de hoogte van de aanvullende beurs van appellant over de periode april tot en met december 2015, juist heeft vastgesteld. Appellant stelt dat de minister bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van zijn moeder ten onrechte een kortingsbedrag van € 393,- in plaats van € 363,- heeft gehanteerd, zodat voor haar ten onrechte een berekeningsgrondslag van negatief € 353,87 is gehanteerd. Daarnaast stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van zijn vader terecht geen rekening heeft gehouden met het kind [kind]. In dat verband wordt aangevoerd dat zijn vader [kind] op 23 mei 2016 in Thailand als zijn zoon heeft erkend, ter onderbouwing waarvan een kopie van een in Thailand opgemaakte akte van erkenning van
23 mei 2016 is overgelegd. Verder wordt aangevoerd dat uit de Wsf 2000 niet volgt dat slechts rekening kan worden gehouden met [kind] indien de vader van appellant als vader van [kind] in de zin van artikel 1:199 van het BW wordt aangemerkt. Meer subsidiair wordt aangevoerd dat de Wsf 2000 een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen natuurlijke en biologische kinderen. Ten slotte wordt aangevoerd dat de omstandigheid dat voor [kind] geen kindgebonden budget is aangevraagd niet van belang is voor het in aanmerking nemen van een kortingsbedrag voor [kind] op de voet van artikel 3.9, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder ouder verstaan de natuurlijke ouder of adoptiefouder in de zin van de artikelen 197 tot en met 232 van Boek 1 van het BW.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder veronderstelde ouderlijke bijdrage verstaan het bedrag dat verondersteld wordt door de ouders bijgedragen te worden waarmee de aanvullende beurs van de studerende wordt verminderd.
4.1.3.Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wsf 2000 is de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
4.1.4.Artikel 3.9 van de Wsf 2000 luidde ten tijde hier, en voor zover, van belang:
“5. Op het bruto kortingsbedrag, bedoeld in het vierde lid, worden in mindering gebracht:
a. ..
b. € 363,- voor ieder kind dat in het studiejaar dat aanvangt in het jaar voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak, onder de werking van de hoofdstukken 3 of 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of van artikel 2, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget valt.
7. Het bedrag dat na de toepassing van het vijfde lid resteert, is de berekeningsgrondslag voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op jaarbasis.
9. De berekeningsgrondslag voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op maandbasis is de bijdrage, bedoeld in het zevende lid, gedeeld door 12.”
4.1.5.Artikel 3.13 van de Wsf 2000 luidt:
“1. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is de som van de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, negende lid. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een studerende.
2. De aanvullende beurs van een studerende wordt verminderd met de in het eerste lid bedoelde veronderstelde ouderlijke bijdrage. De vermindering is nihil, indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is.
3. Indien een ouder meer dan een kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering, met uitzondering van het kind dat tevens valt onder artikel 3.9, vijfde lid, onder b, en dat met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, wordt het maandbedrag, bedoeld in het eerste lid, verdeeld over deze kinderen.”"
4.1.6.Ingevolge artikel 1:199 van het BW is vader van een kind de man:
a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, tenzij onderdeel b of de slotzin van artikel 198, eerste lid, onder b, geldt;
b. wiens huwelijk of geregistreerd partnerschap met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot of geregistreerde partner niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerde partner de vader of, in het geval, genoemd in artikel 198, eerste lid, onder b, de huidige echtgenote of geregistreerde partner de moeder van het kind;
c. die het kind heeft erkend;
d. wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld; of
e. die het kind heeft geadopteerd."
4.1.7.Artikel 1:203 van het BW luidt:
“1. Erkenning kan geschieden:
a. bij een akte van erkenning, opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand;
b. bij notariële akte.
2. De erkenning heeft gevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan.”